vrijdag 27 maart 2020

Schrijvers in hun werkkamerMaarten 't Har

‘Hoor je het schrille gepiep, dan weet je dat er gepoept is’

In deze serie nemen schrijvers ons mee op hun (geestelijke) omzwervingen door de werkkamer, zoals Xavier de Maistre dat deed in 1794 in het boek Reis door mijn kamer. Vandaag is de beurt aan Maarten ’t Hart. 
Maarten ’t Hart in zijn werkkamer thuis.Beeld Ivo van der Bent
Zo nu en dan verzoekt een filmploeg, in het kader van een tv-interview, om opnamen te mogen maken in de werkkamer – laatst nog bij het programma van Eus, over de dwarsdenkers. Wie ben ik om dat te weigeren? Maar als de leden van zo’n filmploeg dan een blik werpen in mijn werkkamer, zie je ze terugdeinzen. Komen dáár al die meesterwerken vandaan? Dat is toch geen werkkamer met allure, zoals de vorstelijke werkkamer van Adri van der Heijden of Harry Mulisch?
Ze hebben gelijk. Ik werk in een hol, dus moeten we daarin op reis. In het hol staan één bureau, twee tafels en drie stoelen. Ook staan er drie boekenkasten, louter gevuld met naslagwerken en bijbels. Vooral die bijbelverzameling is curieus. Waar is het goed voor, zeker als atheïst, om zo’n vijftig verschillende bijbels (en slechts één koran) in de kast te hebben in allerlei talen en vertalingen? Wordt ooit wel eens een blik geworpen in een van die bijbels ? Nou en of, het is een groot genoegen het Woord te lezen in een taal die je niet beheerst. Omdat de bijbel erin is geramd weet ik wat er staat en kan ik dus, als ik de Schrift lees in een taal die mij vreemd is, toch vrij goed inschatten wat al die vreemde woorden betekenen. Natuurlijk, er is een grens aan; bijbels in vreemde lettertekens zoals het Russisch of Tamil kan ik niet lezen, maar de meeste Europese talen kan ik vrij goed volgen. Behalve Fins en Hongaars. Dat zijn hopeloze talen. Moet ik in quarantaine, dan kan ik maanden vooruit met mijn bijbels.

Doorzakkende plank 

Ook wat naslagwerken betreft ben ik tamelijk goed voorzien. Ooit dacht ik dat je, als je een boek schrijft, voortdurend van alles zou moeten naslaan en opzoeken en verifiëren, en daar zou je dus encyclopedieën voor nodig hebben. Die heb ik dan ook staan in alle soorten en maten. Zestien delen Grzimek: Het leven der dieren. Die staan op een plank die steeds doorzakt, dus af en toe haal ik die zestien delen uit de kast, keer de plank om en zet de delen terug. Grzimek staat er voor spek en bonen, want ik kijk er nooit in. De vijfdelige Nederlandse oecologische flora van drs. E.J. Weeda die er naast staat, wordt daarentegen onophoudelijk geraadpleegd, en ik mag er ook graag puur voor mijn plezier in lezen. Wat een verrukkelijk naslagwerk! Daar weer naast staan de 32 delen van de The New Encyclopaedia Britannica. Loodzware boekwerken die enorm veel plaats innemen. Machtige folianten boordevol kennis. Wat er niet in staat, is de moeite van het weten eenvoudig niet waard. Toch haal ik zelden zo’n foliant uit de kast. Wil ik iets weten dan neem ik mijn toevlucht tot Wikipedia. Vertrouw ik Wikipedia niet, dan pak ik de Britannica.
Dan staat er ook nog tien delen van Grove’s Dictionary of Music and Musicians. Die zijn verouderd en vervangen door een nieuwe glorieuze editie van Grove, maar ach, waarom zou ik die aanschaffen? Tien delen Moderne encyclopedie van de wereldliteratuur laten een andere plank doorbuigen, en maar liefst 25 delen van Kindlers Literatur Lexikon staan zedig naast elkaar. Mooie donkergrijze bandjes waarin ik regelmatig snuffel op zoek naar meesterwerken waar ik nog nooit van heb gehoord. Waar ik veel plezier van heb is een oude encyclopedie uit 1941 die Het nieuwe zoeklicht heet, en die is voorzien van de veelbelovende ondertitel: Nederlandse encyclopedie voor allen. Dat ‘voor allen’ vind ik nogal raadselachtig. Zouden er dan ook encyclopedieën zijn die slechts voor sommigen bedoeld zijn? Hoe dan ook, deze Zoeklicht-encyclopedie kan ik met een gerust hart inkijken. Ik ben geen sommig mens, maar één van die allen.
De waarheid gebiedt te zeggen dat het rendement van al die naslagwerken, op de Nederlandse oecologische flora na, verrassend gering is.  Zou je ze naar de kringloop brengen, dan zou je ze niet erg missen. 

Wonderboek vol synoniemen 

Dat geldt niet voor een boekwerk waarvan ik twee edities bezit. Dat is het glorieuze boek van Dr. L. Brouwers, Het juiste woord. De eerste editie van dit – naar ik aanneem – van oorsprong Vlaamse product verscheen in 1931. In 1988 verscheen de zesde druk, bewerkt en aangevuld door Dr. F. Claes. In zijn voorwoord schrijft Claes dat hij tienduizend nieuwe woorden, staande uitdrukkingen en spreekwoorden heeft toegevoegd. Dat is natuurlijk prachtig, maar hij heeft ook heel veel verouderde en gewestelijke woorden en uitdrukkingen verwijderd. Dat was misschien onvermijdelijk, maar daarom ben ik blij met de vijfde druk, met die verouderde woorden en uitdrukkingen.
Wat maakt Brouwers nu tot het meest onmisbare boek in mijn werkkamer? Je bent op zoek naar synoniemen voor een woord. Je zoekt het woord achter in Brouwers op, je slaat de pagina op waar het wordt behandeld, en ziedaar, de synoniemen buitelen je om de oren. Plus allerlei zegswijzen en staande uitdrukkingen en spreekwoorden waar dat woord in voorkomt. Het is echt een wonder, dat prachtboek van Brouwers. Je kunt het inmiddels ook online raadplegen, maar geef mij die twee dikke boeken maar. Beide Brouwersedities liggen uit de band, als gevolg van veelvuldig gebruik.
In één opzicht voldoet Brouwers niet. Het is nogal een kuis boek. Een preuts boek. Zoek je de synoniemen voor het woord ‘penis’, dan krijg je er wel een paar, maar de wat grovere benamingen voor het mannelijk geslachtsorgaan worden je toch onthouden. Ook in de diverse edities van Dr. F. Claes. Op het gebied van seks schiet Brouwers tekort. Jammer genoeg, want juist op dit terrein is sprake van een wildgroei aan synoniemen, zoals onder meer blijkt uit het Erotisch woordenboek dat in 1977 bij de erven Thomas Rap verscheen.

Sigaartjes

In mijn werkkamer heb ik ook een kleine geluidsinstallatie. Ik kan cd’s draaien. Twee edities van alle cantates van Bach heb ik er staan. Moet ik in mijn werkkamer in quarantaine, dan heb ik daar vooralsnog genoeg aan, al prijken in een hoekje ook alle werken van Wagner. En van die Wagner heb ik in mijn werkkamer de Samtliche Briefe staan. Althans wat er van die uitgave van de Samtliche Briefe tot nog toe is verschenen, nu zo’n 25 delen van de in totaal 35 delen die de uitgave zal gaan omvatten (plus supplementen). Wagner was iemand die maar af en toe componeerde maar vrijwel elke dag een brief schreef, z’n leven lang. In totaal zal die Wagnerverzameling uit negenduizend brieven gaan bestaan. Ongelofelijk is het, want het zijn vaak lange brieven, zomaar tweeduizend of drieduizend woorden. Dankzij die brieven kun je z’n leven van dag tot dag volgen. Maar ja, wil een mens dat? Ik in elk geval wel. Wat een uiterst verbazingwekkende man! Egocentrisch? Een en al eigenwaan ? Een afschuwelijke man, zoals John Eliot Gardiner zegt? Allemaal onzin, lees al zijn brieven en je weet beter. Die brieven staan overigens in mijn werkkamer omdat ik nergens anders plaats heb voor zoveel dikke delen waar steeds nog nieuwe bijkomen.
Mijn werkkamer wordt onophoudelijk belaagd. Huismuizen, veldmuizen, rosse woelmuizen en spitsmuizen proberen dag en nacht binnen te dringen. Vooral de spitsmuizen haat ik, want die zien mijn werkkamer als een geriefelijke latrine. Anders dan huismuizen of veldmuizen poepen spitsmuizen geen kleine zwarte drolletjes, maar een soort vies-bruine langwerpige sigaartjes. Je kunt bijna niet geloven dat zo’n klein beestje zo’n groot stinkend gevoeg produceert. Dus met man en macht probeer ik de spitsmuizen buiten de deur te houden, maar dat is een vrijwel onmogelijke opgave. Vallen, daar lachen ze om, en vergif laten ze staan. Ze zijn gewiekster dan huismuizen, wat betreft het op de pot gaan. Waarom ze zo graag binnen hun gevoeg doen, terwijl ze buiten een lusthof tot hun beschikking hebben – ik weet het niet. Ze brengen ook heel eigenaardige geluiden voort. Of die bedoeld zijn om mij uit mijn concentratie te halen? Wie zal het zeggen. Hoor je hun schriele, schrille gepiep, dan weet je dat er weer eens flink gepoept is.
Rest de vraag natuurlijk waarom iemand die op de eerste verdieping van zijn huis riante vertrekken ter beschikking heeft om als werkkamer in te richten toch zo’n hol prefereert. Welnu, het antwoord is dat dit hol in de zomer koeler is dan enig ander vertrek in ons huis. In de winter is het hier wel vrij koud, maar een fleecevest is snel aangetrokken. Ach, het is zo prettig toeven in deze pretentieloze ruimte. Hier krijgt, om met Gerrit Achterberg te spreken, het ogenblik voldoende grootte en achtergrond, ten behoeve van de verbeelding.

Maarten ’t Hart

Maarten ’t Hart (1944) is schrijver en bioloog. In 1971 debuteerde hij met Stenen voor een ransuil, in 1978 verscheen Een vlucht regenwulpen, vele romans en essaybundels volgden. Zijn meest recente roman is De nachtstemmer (2019).

Reis door mijn (werk)kamer

Als er één beroepsgroep is die weet hoe het is om thuis te werken, is het die van de schrijvers. We vroegen een aantal van hen in het voetspoor te treden van Xavier de Maistre, die in 1794 zijn beroemde Reis door mijn kamer schreef. Nicolien Mizee, Lieke Marsman, Paul Scheffer, Arnon GrunbergKatinka Polderman en Bert Wagendorp gingen Maarten ’t Hart voor. Boekenchef Wilma de Rek trapte de serie af. Morgen Michel van Egmond, in het katern Boeken & Wetenschap.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten