Pieter Boskma
Mensenhand : gedichten
Pieter
Boskma is als dichter niet mis te verstaan. In het zeer lange
scheppingsgedicht 'Mensenhand' waarmee de gelijknamige bundel opent
wordt op het eind het dichterschap gevierd, met 'hoge gevoelens en wilde
/ associaties', 'tuimelende beelden' maar ook een 'krachtige gedachte'
die alles met elkaar verbindt. Al even expliciet is de volgende
afdeling, 'De herademing, waarin de dichter na een rouwperiode (zie zijn
vorige bundel 'Doodsbloei' (2010)) zich weer hervindt en wil schrijven
over 'de lente en de liefde, die alleen en anders niet' en 'het haast
extatische verlangen naar de ander / in ons allen'. De toon van deze
poëzie zoekt de uitersten op: van onbeschaamde pathetiek, soms op het
lachwekkende af, clichés niet schuwend, naar onverheven, ronduit lelijke
tekst, vormloos, hompelig. Deze afwisseling heeft het paraaf van de
dichter. Hij kan rustig schrijven 'dat was best wel depri', maar ook
'Welkom, o angst, geweldige raadsheer, / nu kunnen wij schudden iedere
voortgang'. Zijn brede aanpak van dit herlevingsproces, uiteindelijk
plaatsvindend via de poëzie zelf, resulteert in een lang incanterend
verzoeningsgedicht: 'Ik verzoen mij met het leven, / met mijn lot als
dichter' en zo nog meer dan driehonderd versregels met
verzoeningsopsommingen.
|
René Puthaar
Het wilde kind : gedichten
René
Puthaar (1964) is een dichter die betrekkelijk laat debuteerde, in
2000, met 'Dansmuziek', een bundel die enthousiast werd ontvangen en de
aanmoedigingsprijs, de Van der Hoogtprijs, kreeg. Na een tweede bundel
in 2003, 'Hier en daar', verschijnt er nu na flink wat jaren zijn derde
publicatie. Komrij noemde zijn eerdere werk 'briljante bundels', waarmee
hij waarschijnlijk doelde op het ambachtelijke karakter van deze sterk
aan de vorm gehechte poëzie en daarbij aan de schatplichtigheid die
Puthaar niet verbergt aan de poëtische traditie - namen worden genoemd
als Leopold en Nijhoff. 'Het wilde kind' bevat een opmerkelijke
mengeling van losse, zelfs wat frivole en van, meestal, gekeurslijfde
gedichten. In die vormbeheersing zit ook veel saaiheid en affectatie
verscholen, waardoor de gedichten niet werkelijk pakkend of verrassend
zijn, eerder braaf en weinig compact of streng. Ik citeer een
slotstrofe: 'Hoor je? Dat is wat het donker vraagt. / Een ongeboren
merel luistert. In de ceder / huivert kou. Dat is wat het duister ons
vertelt.' Dat is wat veel mensen voor poëzie houden, het is iets te
soft, wat woordkeus en klankopbouw betreft.
|
Marjoleine de Vos
Uitzicht genoeg
Het
simpele geluk, het 'hier-zijn om niet' als ideaal is karakteristiek
voor de poëzie van Marjoleine de Vos (1957). De natuur -en daarin vooral
de vogels, die zich onbekommerd 'behoed' weten- is hierbij een
onuitputtelijke bron van inspiratie en observatie. Maar meer dan in haar
vorige bundels beseft ze met enige bitterheid dat zijzelf moet
terugkeren op haar schreden. Ze probeert nog wel het 'Eeuwige' te vangen
met bijbelse en klassieke reminiscenties, maar moet ook dit loslaten:
'er is geen weg naar ergens heen'. Het 'failliet' van haar 'overspannen'
verwachtingen wordt mooi verbeeld in de geliefden Dido + Aeneas en
Odysseus + Penelope: indirecte lyriek op haar best! Van haar alter ego
in eerdere bundels, mevrouw Despina, die kordaat op allerlei doelen
afstapt, kun je dat niet zo zeggen. Genieten van het nu, want 'je hoeft
niet meer naar Ithaca', dat is 'Uitzicht genoeg'. De elliptische
zinnetjes van de dichteres vragen wel om herlezen.
|
Geen opmerkingen:
Een reactie posten