‘Soms lijkt poëzie een literaire geslachtsziekte’
Interview
 Als Dichter des Vaderlands zal Ester Naomi Perquin ingaan op de 
actualiteit, maar  wel zo dat dat niet al te gemakkelijk applaus 
oplevert. ‘Het lijkt me niet de bedoeling dat een dichter doet wat er 
van hem wordt verwacht.’
   
‘Ik ben al aantekeningen aan het maken”, zegt Ester Naomi Perquin 
tussen neus en lippen door, terwijl ze thuis in Rotterdam koffie zet. 
Het is een dag na haar 37ste verjaardag; ze heeft al een paar weken 
kunnen wennen aan de gedachte dat ze de nieuwe Dichter des Vaderlands 
is. De uitverkiezing kwam als een volslagen verrassing. „Het was nooit 
in mij opgekomen dat ik zoiets zou kunnen ambiëren”, zegt Perquin. Toch 
is ze in de krap tien jaar die sinds haar debuut zijn verstreken, een 
van de prominente figuren in de Nederlandse poëzie geworden. Ze 
publiceerde vier dichtbundels en ontving verschillende prijzen, 
waaronder de VSB-poëzieprijs 2012 voor Celinspecties – deels 
gebaseerd op haar werk als cipier in een Rotterdamse gevangenis. Ze was 
stadsdichter van haar woonplaats, zit in de redactie van de Nacht van de
 Poëzie en is een van de presentatoren van het VPRO-radioprogramma 
‘Nooit meer slapen’.
Die laatste professie is te herkennen in hoe Perquin spreekt: de dichter laat geen stiltes vallen en vertelt vol anekdotes, maar niet hoogdravend, laat staan sentimenteel. Bijvoorbeeld als je haar vraagt waar ze vandaan komt. „Ik ben opgegroeid in Zierikzee. Mijn moeder werd heel jong weduwe en wij waren met vier kinderen die kort na elkaar geboren werden. Daardoor hebben we eigenlijk tegelijk gepuberd. Dan kun je als moeder weinig anders doen dan overlopen. Eigenlijk waren we dus met vijf kinderen. Er was geen gezag en als er gezag was, dan was dat onderhandelbaar. Mijn moeder heeft een griezelig soort pret in het leven. Ik denk daarom ook dat mijn moeder na de dood van mijn vader heeft besloten nog even te genieten van de jeugd van haar kinderen. Dan stonden we af te wassen en kwamen de jongens uit de buurt vragen of mijn moeder kwam voetballen. Of zij belde ergens aan, rende heel hard weg, waarna jij als kind de boel stond uit te leggen met je rooie kop.”
Perquin gaat verder: „Poëzie moet geen air van heiligheid hebben, alsof het moeizaam en ingewikkeld is. Soms lijkt het wel een literaire geslachtsziekte. Terwijl op de basisschool poëzie nog vanzelfsprekend en leuk is, vóór er wordt gevraagd naar de bedoeling van de dichter. Ik wil een brug slaan tussen poëzie voor kinderen en voor volwassenen. Het schijnbaar eenvoudige spreekt aan. Ik heb bijvoorbeeld niks met voetbal, maar als ik een jongetje van twaalf een bal zie hooghouden, dan blijf ik even kijken omdat het mooi is. Zo werkt poëzie ook. Je hoeft niets met poëzie te hebben om daar even bij in te kunnen haken, mee te bewegen en er dan weer uit te stappen.”
   
   
  
  
 Die laatste professie is te herkennen in hoe Perquin spreekt: de dichter laat geen stiltes vallen en vertelt vol anekdotes, maar niet hoogdravend, laat staan sentimenteel. Bijvoorbeeld als je haar vraagt waar ze vandaan komt. „Ik ben opgegroeid in Zierikzee. Mijn moeder werd heel jong weduwe en wij waren met vier kinderen die kort na elkaar geboren werden. Daardoor hebben we eigenlijk tegelijk gepuberd. Dan kun je als moeder weinig anders doen dan overlopen. Eigenlijk waren we dus met vijf kinderen. Er was geen gezag en als er gezag was, dan was dat onderhandelbaar. Mijn moeder heeft een griezelig soort pret in het leven. Ik denk daarom ook dat mijn moeder na de dood van mijn vader heeft besloten nog even te genieten van de jeugd van haar kinderen. Dan stonden we af te wassen en kwamen de jongens uit de buurt vragen of mijn moeder kwam voetballen. Of zij belde ergens aan, rende heel hard weg, waarna jij als kind de boel stond uit te leggen met je rooie kop.”
Als ik bijna wordt doodgereden is er kans dat ik de dader uitmaak voor iets als ‘erwtenbak’.
Chaos, dus.
„Als je in zo’n gezin opgroeit moet je de aandacht zien vast te 
houden. En mijn moeder rammelde aan al onze opvattingen. Weet je dit wel
 zeker? Oordeel je niet te snel? En dan capituleerde ik. In gedachten 
gebeurt dat me nog steeds. Ik heb het voordeel dat ik een vrij stellig 
gezicht heb; intern is het met de stelligheid niet heel lekker 
uitgewerkt.”
Speelde literatuur een belangrijke rol?
„Mijn moeder is geen intellectuele vrouw, maar wel een enorme lezer. 
Gevoel voor taal was belangrijk. Wij mochten wel schelden, maar dat 
moest origineel.  Wat dat betreft ben ik nog steeds een beetje sneu: als
 ik bijna wordt doodgereden is er kans dat ik de dader uitmaak voor iets
 als ‘erwtenbak’.”
Waar is uw vader aan overleden?
„Op mijn zesde kreeg hij een hersenbloeding.  Hij was geestelijk bij,
 maar raakte halfzijdig verlamd en was zijn spraak kwijt. Euthanasie was
 uit den boze. Een van de eerste herinneringen die ik heb aan lezen zijn
 de briefjes van mijn vader, in grote hanenpoten geschreven; vol onmacht
 en verlangen naar een einde. Hij is gestorven op mijn achtste.”
U wilde al jong schrijven?
„Mijn moeder was een soort Annie M.G. Schmidt, mijn vader was Bomans,
 inclusief de neiging om ietwat spottend jezelf als norm te durven 
stellen. Als je, zoals ik, jong de verschrikkelijke angst ervaart dat 
dingen ineens weg kunnen zijn, brengt dat een verlangen met zich mee om 
te bewaren. Je leert later pas dat dat onzin is. Als er één ding niet 
voor de eeuwigheid is, dan is het je dichterlijke oeuvre. Je mag blij 
zijn als er één regel blijft hangen. Maar ja, tegen de tijd dat je je 
dat realiseert zit je er al lekker in, de poëzie. Dan is het niet meer 
af te leren; is het een chronische aandoening geworden.”De eerste anderhalf jaar was ik de meest fanatieke griezel die je je maar kunt voorstellen. S-Ester was mijn bijnaam.
Op uw negentiende ging u in de gevangenis werken.
„Ik heb nog even een lerarenopleiding gevolgd, tot een docent me zei 
dat er al heel veel docenten Nederlands waren die eigenlijk schrijver 
hadden willen worden. Het is niet per se prettig voor je leerlingen als 
je dat dan op hun gaat zitten af reageren dat jouw droom is mislukt. 
Toen ben ik een schrijfopleiding gaan volgen en heb ik een baan 
gezocht.”
De gevangenis zal nogal een overgang zijn geweest.
„Daar komt zij met haar boek, kreeg ik te horen. Ik werd er voor het 
eerst geconfronteerd met echte hiërarchie en regels. Als je als cipier 
een oordeel had, dan had je gelijk, want jij stond aan de goede kant van
 de tralies. Ik knapte daar eerlijk gezegd enorm van op. En ik schoot er
 wel wat in door. De eerste anderhalf jaar was ik de meest fanatieke 
griezel die je je maar kunt voorstellen. S-Ester was mijn bijnaam – heel
 gênant voor iemand met twee joodse voornamen.”
Intussen droomde u van de literatuur.
„Ik wilde echt heel graag schrijver worden. Nog steeds is het zo dat 
als ik ergens geld krijg voor het voorlezen van een gedicht, het voelt 
alsof ik word betaald om voor mijn eigen kinderen te koken. In de 
gevangenis heb ik natuurlijk heel veel opgestoken. Hoe iedere minieme 
gebeurtenis enorme gevolgen kan hebben. Dat weten we allemaal wel, maar 
daar zie je het ook echt. Net als het belang van taal. De jongens die 
vlot van de tongriem waren gesneden of in staat waren zich persoonlijker
 uit te drukken die hadden bij de rechter  meer kans. En bij 
sollicitaties en bij het versieren van vrouwen – ook niet onbelangrijk.”
Wordt het belang van taal onderschat?
„Steeds meer mensen hebben, of gebruiken, een heel beperkt jargon. Ik
 hoorde dat ooit van een psychotherapeut, die veel ongelukkige mensen 
sprak. Een groot deel van zijn clientèle, ook hoogopleide mensen dus, 
drukte zich uit in termen als ‘kut’ of ‘toppie’. Meer smaken waren er 
niet. Wanneer dat de enige stemmingen zijn die je tot je beschikking 
hebt, dan beperkt dat je. En dan valt je stemming al gauw naar ‘kut’.”
Ligt in het bevorderen van die taligheid een taak voor de poëzie?
„Ik denk het wel, Door mensen op een andere manier te confronteren 
met wat taal kan zijn. Als je op het station loopt en er tussen de 
hamburgerreclames een gedicht hangt, dan knap je daar van op. Niet omdat
 je ineens met een nieuw wereldbeeld op het perron staat, maar omdat het
 niks van je vraagt. We zijn in bijna alles klant geworden: politici, 
organisaties – iedereen wil ons iets verkopen of aanpraten. Een gedicht 
hoeft niets van je.”
U klinkt al als een echte ambassadeur.
„De meeste dichters zijn wel geneigd om, als ze de kans krijgen, de poëzie te prediken. Stiekem zieltjes winnen.”
Hoe doet u dat nu?
„Bijvoorbeeld door tijd te nemen voor het beantwoorden van post die 
ik krijg, de brieven met de vraag ‘Van mijn docent Nederlands moet ik 
vragen in welke stroming u zit.’ Dan schrijf ik terug dat ik dat zelf 
ook nog niet weet, dat ik blij ben dat ik blijf drijven. Dat dat meer 
iets is voor literatuurwetenschappers om uit te zoeken als ik dood ben. 
We moeten het van toegankelijkheid hebben om niet straks, als we 
langzaam zijn uitgestorven, met een stelletje gelijkgestemde skeletten 
nog in een zaaltje te zitten. Daarom ben ik heel erg voor poëzie in de 
openbare ruimte.”
Zoals de vuilniswagens die door Rotterdam rijden met dichtregels erop?
„Die zou ik wel per wet verplicht willen stellen. Er is een beroemd 
verhaal van een vuilnisman die werd aangesproken door een vrouw met een 
kinderwagen. Toen ze in verwachting was, wilde ze het kind eigenlijk weg
 laten halen. Tot ze op een vuilniswagen de regel: ‘Onverwacht zonlicht 
is een gebeurtenis’ van Bei Dao zag staan en van gedachten veranderde. 
Uiteindelijk weten we donders goed wat voor impact een woord of een zin 
kan hebben.”Perquin gaat verder: „Poëzie moet geen air van heiligheid hebben, alsof het moeizaam en ingewikkeld is. Soms lijkt het wel een literaire geslachtsziekte. Terwijl op de basisschool poëzie nog vanzelfsprekend en leuk is, vóór er wordt gevraagd naar de bedoeling van de dichter. Ik wil een brug slaan tussen poëzie voor kinderen en voor volwassenen. Het schijnbaar eenvoudige spreekt aan. Ik heb bijvoorbeeld niks met voetbal, maar als ik een jongetje van twaalf een bal zie hooghouden, dan blijf ik even kijken omdat het mooi is. Zo werkt poëzie ook. Je hoeft niets met poëzie te hebben om daar even bij in te kunnen haken, mee te bewegen en er dan weer uit te stappen.”
U heeft zelf twee kinderen.
„Laatst lag er een autootje van mijn zoon van twee onder de bank. Hij
 kon het niet pakken, lag half onder de bank en zei: ‘Alsjeblieft, mag 
ik je bij?’ Die zin vat een heel groot deel van ons volwassen verlangen 
naar de wereld samen. Hij zegt het gewoon, het is niet eens kunst. Maar 
toch, als je het vertelt, snappen heel veel mensen dat. Dat het 
bijzonder is om hoe iets gezegd wordt. Daar zit de hele rechtvaardiging eigenlijk in opgerold.”
Moet de poëzie zich rechtvaardigen?
Het lijkt me niet de bedoeling dat een dichter doet wat er van hem wordt verwacht.„Daar loopt het al snel op uit, ook al omdat de kunsten zo vaak op nut worden afgerekend. Daar word ik wel eens moe van. Maar het is fundamenteel dat mensen zich goed, speels uit kunnen drukken en de volle ruimte van de taal benutten, niet alleen meegaan in het jargonnetje waarin ze opgroeien. Een taxichauffeur die mooie verhalen vertelt, gaat anders om met zijn klanten. Dat is wezenlijk. Het gaat ook over contact, veiligheid, gezien worden, het gevoel dat je ertoe doet. Dat zit in alle aspecten van de samenleving.”
Wat voor respons verwacht u op de actuele gedichten die u voor de krant gaat schrijven?
„Het gaat dan om dingen die veel mensen raken, zoals rampen of 
verkiezingen – voor zover die twee niet samenvallen. Dan probeer je iets
 uit te drukken wat door veel mensen gedeeld wordt maar nog niet was 
opgemerkt. Het podium is daarbij ook belangrijk. Soms is het goed juist 
van dat podium af te vallen. NRC is een krant van verstandige 
mensen die al veel weten. Als je dan opschrijft hoe zij de wereld zien, 
dan kun je rekenen op gemakkelijk applaus en dat is nooit interessant. 
Het lijkt me niet de bedoeling dat een dichter doet wat er van hem wordt
 verwacht. Voor je het weet vinden mensen je ontzettend aardig.”
Geen opmerkingen:
Een reactie posten