Haar
oudste halfzus was overleden na een val van de trap, op 69-jarige
leeftijd. Schrijfster Manon Uphoff kreeg het nieuws op 13 november 2015
en dacht: ik voel helemaal niks, nou oké, ook prima.
Met
de zus in kwestie had ze al jaren geen contact meer. Henne Vuur (niet
haar echte naam) was geen prettig gezelschap: ze was al wat ouder, arm,
alleenstaand en in de laatste jaren van haar leven at ze niet meer. “We
wisten allemaal dat ze zich doodhongerde”, vertelt de schrijfster in een
Utrechts café. Een gegeven waarover zij en haar andere zussen en broers
de schouders ophaalden.
Enkele uren na
het doodsbericht ging Uphoff in bad – en begon te huilen, ze kon niet
meer stoppen. In eerste instantie bracht ze haar tranen niet in verband
met Henne. Maar in de maanden daarna was ze volkomen van de wereld,
‘beroofd van mijn gevoelsleven’. “Alsof ik geen ziel had, een huls was.
Toen dacht ik: dit kan niet goed zijn. En ondernam ik de mentale
wandeltocht naar mijn zus.”
Uphoff
schrijft én spreekt in metaforen, in literaire, zich vertakkende zinnen,
waarin ze soms een pauze inlast. “Ik moest over een vergiftigd pad
teruglopen naar onze jeugd. Waar is het begonnen dat ik vond dat Henne
niet langer de moeite waard was? Dat ik niets met haar te maken wilde
hebben, bang was om op haar te lijken?”
Het
antwoord op die vragen is ‘Vallen is als vliegen’, Uphoffs nieuwe roman
met een worteling in de werkelijkheid. Daarin ontvouwt zich een
benauwende wereld waarin een vader, Holbein en ook Minotaurus genoemd,
over vier meisjes heerst: zijn twee stiefdochters Henne en Toddiewoddie
en zijn twee eigen dochters, de ik-vertelster en haar jongere zusje
Libby. Hij onderwerpt ze alle vier aan zijn seksuele wil, terwijl hij
hun moeder op afstand houdt. Vader Holbein speelde ook zijn kinderen uit
elkaar. De vertelster was zijn lieveling, op haar bracht hij zijn
liefde voor kunst en literatuur over. Op Henne en Toddie keek hij
nadrukkelijk neer.
Het lezen van
‘Vallen is als vliegen’ is een beklemmende ervaring, door de afwisseling
van suggestieve en concrete zinnen, surrealistische beelden, mythische
verwijzingen, en door de ironische, laconieke toon waarop Uphoff soms
expliciete seksuele handelingen beschrijft. Ze botsen met de
kinderwereld, staan in scherp contrast met de wafelijsjes en de
kleutertekeningen, de gewone kinderattributen.
Uphoff
trekt de lezer langzaam mee in het labyrint van de vier meisjes: “In
dit huis, dat er aan de buitenkant zo onopvallend uitzag, deze
eenvoudige bakstenen woning met slechts één gashaard in de erkerkamer,
een onverwarmde achterkamer en bovenruimtes, een buiten dat ‘het plat’
werd genoemd, en twee steile trappen (die in mijn rijk geornamenteerde
dromen Escher-achtig verschijnen en verdwijnen in een peilloos,
zuurstofloos blauw), leerden wij de Minotaurus al vroeg kennen.”
U wilde het verhaal eerst niet vertellen, waarom niet?
“Nadat
mijn zus van de trap viel, heeft het nog een jaar geduurd voordat ik
iets over haar durfde te zeggen. Al die tijd was ik aan het knokken met
mezelf, alsof ik een zevenkoppige slang was en ik probeerde al die
koppen eraf te kappen. Van: sodemieter op, ik wil die rommel en ellende
niet. Ik had dit verleden opgeborgen zodat niemand erbij kon, ik trok er
alleen als schrijver af en toe iets uit, een detail of motief voor een
verhaal.
“Ik zie nu dat zulk groot
machtsmisbruik alle gezinsleden berooft van hun taal. Ze voelen zich zó
besmet en anders en niet welkom in de wereld, zó eenzaam. Mijn zussen,
broers en ik spraken niet met elkaar over onze gedeelde geschiedenis.
Dat zwijgen en keurig netjes blijven is één van ons uiteindelijk fataal
geworden. Zwijgen tot je letterlijk sterft, tot je erin stikt.”
U heeft veel aandacht besteed aan taal en vorm, het mocht vooral geen chronologisch verteld verhaal worden.
“Ja,
ik moest niet alleen een nieuwe vocabulaire ontwikkelen, maar ook het
gereedschap zelf maken. De hamers, de beitels en de spijkers om die
taal mee te maken, waren er niet eens. Er waren alleen die beperkte
begrippenparen, zoals slachtoffer en dader. Die doen geen recht aan het
weefsel, het web om alles heen, de inbedding in de zwijgende
samenleving.”
U
schrijft in uw roman slechts één keer ‘incest, de musical’. U houdt
duidelijk niet van psychologiserende woorden of hulpverleners-jargon.
“Nee,
dergelijke taal is reducerend en verplattend. Het is alsof je een
enorme hoeveelheid ingrijpende, chaotische en kronkelige ervaringen
hebt, die op een nachtmerrieachtige manier fascinerend zijn – alsof je
die allemaal bij elkaar pakt en in één la gooit. En daar plak je dan een
label op: ‘Misbruik’. Alles wat je verder over het onderwerp tegenkomt,
gaat in dezelfde la. Opgeruimd staat netjes.
“Het
is een bekend mechanisme in onze samenleving: we sluiten dit soort
verhalen het liefst op als huiveringwekkende, onwelkome uitwassen. En de
verteller zetten we weg als geknakt en gebroken of juist als een
strijdlustig slachtoffer. Of we sturen het slachtoffer met pek en veren
het bos in, want het klopt niet, het kan niet waar zijn. Zo zegt de
samenleving eigenlijk: dit zijn individuele, specifieke verhalen – van
ánderen. Gelukkig niet van ons.
“Ik vind het interessanter om verder te kijken dan begrippen als slachtoffer en dader en de dynamiek te bestuderen waarbinnen extreem
intieme opgedrongen relaties zich ontwikkelen. Bij misbruik vindt er
een bezetting plaats van je fysieke en mentale zijn, in een heel vroeg
stadium van je ontwikkeling. Je bent langdurig niet je
eigen gebied. Wat houdt dát precies in, hoe werkt dat door? Daar kun je
geen eenvoudig, chronologisch verhaal over vertellen, daarvoor moet je
dieper graven.”
U wilde van deze gedeelde ervaringen een universele vertelling maken. Waarom was dat zo belangrijk?
“Seksueel
geweld is een zó veel voorkomende ervaring, het wordt tijd dat we dat
opnemen als onderdeel van onze samenleving: een verzwegen, gistend,
onder de oppervlakte kolkend verschijnsel dat veel vaker voorkomt dan we
nu graag willen erkennen. Daarom wil ik mijn ogenschijnlijk specifieke
verhaal graag optillen boven het niveau van het individuele poppetje.
Het verhaal is voor de Holbeiners in het boek heel persoonlijk, maar
verre van uniek.”
De vader in het boek, net als uw eigen vader overleden in 2001, zegt dat hij zich van het misbruik niets kan herinneren.
“Ja,
en dat is uiteindelijk vernietigender. Een seksuele daad kent een begin
en een einde, er is geen eeuwigdurende bezoedeling. Mensen zijn
ongelooflijk veerkrachtig. Als je in de modder valt, dan neem je een
douche en ben je weer schoon. Maar wat je niet kunt afwassen, dat zijn
de vertakkingen die je aanlegt in je brein. Idealiter zetelt daar het
besef dat het leven de moeite waard is, dat jij zelf de moeite waard
bent, dat je menselijk bent. Dat besef raakt aangetast, soms zelfs
vernietigd. Het is een lange zoektocht om een manier te vinden om
dáárover te praten. Ik denk dat het me in mijn roman is gelukt om
alle personages, ook de daders en de toeschouwers, de zwijgenden en de
wegkruipenden, niet in beginsel al te beroven van menselijke
waardigheid.”
Bij wie vond u dat het moeilijkst?
“Ik
denk dat ik het moeilijk vond om mezelf die waardigheid te gunnen. En
mijn zus, die in 2015 zo jammerlijk aan haar einde kwam en door
iedereen, ook door mij, al was weggezet als iets waar je nauwelijks nog
aandacht aan hoefde te besteden….”
Uphoff slikt. “Dankzij haar heb ik ontdekt: hé, er is gif in me opgeschoten, ik heb in mezelf al iets vernietigd.”
Dat was het vermogen om van uw zus te houden of om haar te zien als…
“Als de volwaardige mens die ze was met een heel leven, met een waaier aan ervaringen….”
U voert de vader op als Minotaurus, het gevaarlijke mythische wezen met het lichaam van een man en de kop van een stier. Waarom koos u dit beeld?
“Ik
geloof niet dat ik het gekozen heb, het was er al. Ik tekende al
jarenlang mensen met vogelkoppen, stierenkoppen. Via mijn eigen vader,
die zelf een niet onverdienstelijke schilder was, leerde ik als kind al
die prachtige tekeningen van Picasso van de stiergod kennen.
“Na
het overlijden van mijn zus ben ik als een bezetene gaan knippen met
een nagelschaartje, echt obsessief, in de oude kunstboeken die ik geërfd
heb. Daaruit ontstonden allemaal Jeroen Bosch-achtige vormen, ook weer
stierfiguren.
“Ik denk niet dat ik een
ander beeld had kunnen bedenken voor dat wezen dat zo’n bezettingsmacht
was. Ik kan het alleen maar omschrijven als iets ontzagwekkends, iets
half menselijks, half goddelijks, half dierlijks. Iets groots. Alleen de
Minotaurus lijkt daarop.”
Aan het eind van uw roman verzuchten de vertelster en haar zussen: moet het nu de hele tijd over hém gaan, ‘zo’n kleine man, zo’n gewone man, zo’n dode man’?
“Ja,
dat is het perspectief van de volwassene, die ook oprecht deernis kan
voelen voor de man die deze vader was. Dat hij op zo’n manier een uitweg
heeft gezocht voor zijn eigen angsten, verlangens, verdriet, pijn,
eenzaamheid, geilheid. Daarmee heeft hij van zichzelf ook een eenzaam
mens gemaakt én hij heeft zichzelf beroofd van een positieve
nagedachtenis. Die hadden we allemaal heel graag willen hebben.”
Ik voelde als lezer vooral deernis met zijn dochter, het kleine meisje van toen.
“Ja,
ik heb nu ook met dat kleine meisje te doen, maar het heeft het me lang
gekost om empathie met haar te hebben. Ik beschrijf haar ergens als het
laatste poppetje in de Matroesjka, het allerkleinste poppetje dat je
niet meer af kunt pellen. Ik heb haar verbanning opgeheven.
“Ik
heb lang gedacht: ik zal voorgoed een uit verschillende delen
opgebouwde persoon zijn. Dat kan nu eenmaal niet anders. Maar alle
schotten zijn nu wel weg, er zijn geen stukken meer die op een
troosteloos veldje zijn achtergebleven, die geen plek meer krijgen in
mezelf.
“Alleen: er is vrij veel omheen
en overheen gegroeid. De volwassen vrouw die ik ben, hoef je echt niet
geknakt van mededogen te benaderen. Mijn verhaal is niet ‘het verrotte
leven van Floortje Bloem’, ik ben geen gebroken mens en dat zijn mijn
nog levende broers en zussen ook niet. Wij mensen kunnen met best veel
dingen uit de voeten en ook onze ziel, ons brein, of hoe noem je dat
weefsel van het innerlijk, heeft een enorm helend vermogen. Niks is voor
altijd verloren.”
Waarom heeft u voor de familie in het boek de achternaam Holbein gekozen, naar de beroemde vijftiende-eeuwse schilder?
“Ik
wil me niet verschuilen, ik maak er geen geheim van dat ik betrekkelijk
weinig heb verzonnen. Toch wilde ik niet de naam Uphoff gebruiken. Ik
vond het een pijnlijke gedachte dat onze levens verengd zouden worden
tot de keuzes en de daden van de man die ons verwekt heeft.
“Deze
vader dacht wezenlijk dat hij God was en dat hij zijn kinderen voor
honderd procent gemaakt had. Ik vind het wel een plezierige gedachte –
dat is geen wraak – dat hij daarin ongelijk heeft gehad, dat hij niet de
enige vormer van dit bestaan is geweest, en ook niet van dat van mijn
broers en zussen.”
Hebben zij uw roman gelezen? Wat vinden ze ervan?
“Ja. Ze zijn… trots.”