In 1993 vertaalde Peter Verstegen de slotregels daarvan als volgt: ‘Ik ben hem kwijt, jij hebt en hem en mij,/ Hij heeft betaald en toch ben ik niet vrij’. Lanoye: ‘Hem ben ik kwijt, maar jij bezit ons beiden./ Hij dokt zich rot, maar kan zich nooit bevrijden./ (zijn breidel hoort mij toe –/ maar jij blijft hem berijden)’. De amusante bundel Vrij – wij? (uitgegeven door de CPNB) is gratis te verkrijgen in de boekhandel, indien u zich voor tenminste € 12,50 aan poëzie aanschaft.
Bij een select aantal landelijke boekhandels kan men bovendien op dezelfde wijze aan het alternatieve poëziegeschenk van Vicky Francken komen, getiteld Blauw is tweekleurig (uitgeverij crU). Die titel haalde ze uit een artikel over mensen met synesthesie, die de kleur blauw soms tegelijkertijd als blauw en geel waarnemen. Met tien inventieve collages laat Francken (wier bundel Röntgenfotomodel in 2017 de Buddingh’-prijs voor debuten won) nog een kant van vrijheid zien die Lanoye niet heeft benut: ze knipte en plakte bestaande koppen en beelden uit kranten en tijdschriften bij elkaar, zodat er iets nieuws ontstaat.
Het is de bedoeling dat we in Nederland en Vlaanderen op Gedichtendag, 31 januari, op tal van plaatsen worden vergast op poëzie; in het openbaar vervoer, in de schoolklas, op tv en in de Tweede Kamer. Op 2 februari vindt de finale van het NK Poetry Slam plaats in Tivoli Vredenburg, en op 6 februari wordt de Awater-poëzieprijs (500 euro) uitgereikt in de Rode Hoed te Amsterdam, én de winnaar van de Turing Gedichtenwedstrijd voor onbekend talent ontvangt liefst 10 duizend euro.
Tevens zal aldaar de jury van de nieuwe Grote Poëzieprijs (25 duizend euro voor één bundel), de opvolger van de VSB Poëzieprijs, bekendmaken welke vijf bundels zijn overgebleven van de honderdvijftig inzendingen. Wie de winnaar is, wordt pas op 16 juni duidelijk.
Als voorzet tot de komende Poëzieweek koos Arjan Peters drie gedichten die hem hebben getroffen in de recent verschenen bundels van Marieke Lucas Rijneveld, Jan Baeke en Frouke Arns. Hij vroeg de makers of ze daarover een gesprek wilden voeren. Hoe schrijf je een gedicht, hoelang doe je erover, wat lezen de dichters er zelf in? Alle drie gingen graag op zijn uitnodiging in.
1 Marieke Lucas Rijneveld: ‘De fazanten hebben me gered’
Lees hier het gedicht ‘Instabiele pengreep’ van Marieke Lucas Rijneveld.
Goed
geraden, dit gaat over kleine Marieke op de basisschool van
Nieuwendijk, bevestigt Marieke Lucas Rijneveld (27), voorovergebogen
over haar eigen gedicht: ‘Op school verwachtte de schoolarts weinig van
mij. Dat heb ik laatst in een verslag teruggelezen. Tekenen, dat kon ik,
toen ik een jaar of 8 was. Maar ze dachten in groep 4 dat ik nooit goed
en duidelijk zou kunnen spreken, en rekenen lukte helemaal niet.
Schrijven was ook niet veel beter, ik had een slechte pengreep.
Instabiel. Als ik iets leerde, was ik de volgende dag alles kwijt. Maar
in de kantlijn van mijn schriften stonden enorme fazantentekeningen.
‘Niks kon ik onthouden, daar was ik te dromerig voor. Maar verhalen onthield ik wel, en ze verzinnen kon ik ook goed. Zo las de juf ooit voor uit Daantje, de wereldkampioen van Roald Dahl, daar refereer ik aan in dit gedicht. In dat verhaal willen ze de stroper Victor Hazel terugpakken, en voordat ze op jacht gaan, injecteren ze rozijnen met slaapmiddel, en dienen die de fazanten toe. Dat vond ik fantastisch. Daar zat ik aan te denken, als ik op school was, en veel naar buiten keek, in de mooie tuin die naast de school lag. Ik had een band met alle vogels die daar kwamen. Fantasie, die had ik gelukkig ruimschoots. Een tijdje wilde ik astronaut worden; in de ruimte zijn geen juffen, meesters of schoolboeken, dacht ik; lekker rustig. Ik leefde in de verhalen die ik las, en met de personages daaruit. Een tijd heb ik me Daantje gevoeld.’
Je noemt die fazanten liefst negen keer.
‘Omdat ze me hebben gered. Het is een beetje een gejaagd gedicht, zo heb ik het bedoeld, zoals een kind door een schooljaar wordt gegooid en maar van alles moet leren. De zin is ook niet af, niet voltooid. Dat heb ik bewust zo gedaan. Paste bij de snelheid van het gedicht.’
Hoe lang deed je hierover?
‘Een goed gedicht kost één dag. Ik begin om acht uur, nog zonder iets van de wereld gezien of gehoord te hebben, ik moet door niets geprikkeld of afgeleid worden. In mijn pyjamaatje werk ik op de laptop aan het gedicht, en in de avond, na het koeien uitmesten of schaatsen en het douchen, kleed ik me aan, ben iemand anders geworden en ga mijn eigen gedicht redigeren. Hier of daar verander ik een woord. Maar ik hoef nooit een tweede versie te maken. Dit wil niet zeggen dat ik de 51 gedichten uit de bundel Fantoommerrie achter elkaar heb geschreven. Het zijn 51 dagen geweest, verspreid over 3 jaar. En er sneuvelt er natuurlijk ook altijd een aantal.’
Hoe begon dit?
‘Bij ‘Instabiele pengreep’ was de laatste zin er het eerst: ‘Zonder die fazanten was er/ helemaal niets van haar terechtgekomen.’ Ik vond het zo’n eenzaam maar tegelijk ook mooi beeld. Iedereen in groep 4 was aan het werk, en ik kon niet meekomen en zat maar fazantjes te tekenen. Ik deed niet mee – kreeg bijles, moest naar een speciaal dyscalculie-centrum, en later naar logopedie. Leefde eigenlijk in de kantlijn. In een gedicht lijkt dat woord meteen symbolisch, maar toen was het de realiteit. Al heb ik ook veel leuke momenten op school gehad, en waren het lieve meesters en juffen.
‘Over de vorm denk ik niet na, dat vraagt een gedicht vanzelf. Telkens twee regels, dat leek me mooi. Rijm gebruik ik niet.’
O nee? Ik zie ‘lellen’ en ‘wellen’, en later ‘fazanten’ en ‘kanten’.
‘Is dat zo? Even kijken. Weet je wat het is? Dit hoor je als je het hardop voorleest. Bewust rijm wil ik niet, maar het ritme moet kloppen. Dit gedicht kun je bijna zingen. Ik wil dat elk gedicht zingt.’
En ik zie overal a’s: gevaar, fazanten, manna, Dahl, snavels, slaapmiddel, fantasie.
‘Dat maakt het een beetje koortsachtig, hè? De verteller wil zo snel mogelijk haar verhaal vertellen, en laten zien hoe ze al die negatieve verwachtingen heeft omgedraaid. Dat het toch nog goed is gekomen.’
Ondanks de opinies van alle anderen. Een levensles.
‘Ze dachten dat ik niet zo begaafd was en nooit goed zou kunnen schrijven. En moet je nou zien: ik heb al drie boeken op mijn naam staan. Het gaat me niet alleen om mij, maar er zijn zoveel kinderen die laag worden ingeschat. Eigenlijk moet je kinderen uit zichzelf laten ontwikkelen en ontdekken. De Cito toetst van alles, maar niet iemands fantasie. Anders had ik hoog gescoord. En ik kon bijzondere dingen, maar die werden niet getest; zo was ik bijvoorbeeld flippokoning, en ik kon met mijn tong mijn neus aanraken. Dat heb ik veel op het schoolplein gedemonstreerd. Dat kunnen niet veel mensen. Kan jij het?’
Ga ik vanavond oefenen, met de gordijnen dicht. Terug naar je tekst. Je deed die ontdekking dat je wél iets kon, op een ochtend ‘die niets noemenswaardigs in zich had’.
‘Precies, een doodnormale ochtend, in een doodnormaal dorpje. En ineens lukten de dingen, althans in mijn ogen. Voor mijn schoolcarrière was het niet meteen van belang – ik wist al dat ik schrijver wilde worden en Nederlands wilde gaan studeren, maar moest eerst naar een groenschool, de agrarische school, niet de middelbare school waar ik heen wilde, waar ik naast de normale vakken leerde plantjes te stekken en een straatje te leggen.
‘Dat was trouwens mooi om te doen, en je zou kunnen zeggen dat een dichter niet veel anders doet dan allemaal straatjes leggen. Is het toch nog een goede leerschool geweest.’
‘Niks kon ik onthouden, daar was ik te dromerig voor. Maar verhalen onthield ik wel, en ze verzinnen kon ik ook goed. Zo las de juf ooit voor uit Daantje, de wereldkampioen van Roald Dahl, daar refereer ik aan in dit gedicht. In dat verhaal willen ze de stroper Victor Hazel terugpakken, en voordat ze op jacht gaan, injecteren ze rozijnen met slaapmiddel, en dienen die de fazanten toe. Dat vond ik fantastisch. Daar zat ik aan te denken, als ik op school was, en veel naar buiten keek, in de mooie tuin die naast de school lag. Ik had een band met alle vogels die daar kwamen. Fantasie, die had ik gelukkig ruimschoots. Een tijdje wilde ik astronaut worden; in de ruimte zijn geen juffen, meesters of schoolboeken, dacht ik; lekker rustig. Ik leefde in de verhalen die ik las, en met de personages daaruit. Een tijd heb ik me Daantje gevoeld.’
Je noemt die fazanten liefst negen keer.
‘Omdat ze me hebben gered. Het is een beetje een gejaagd gedicht, zo heb ik het bedoeld, zoals een kind door een schooljaar wordt gegooid en maar van alles moet leren. De zin is ook niet af, niet voltooid. Dat heb ik bewust zo gedaan. Paste bij de snelheid van het gedicht.’
Hoe lang deed je hierover?
‘Een goed gedicht kost één dag. Ik begin om acht uur, nog zonder iets van de wereld gezien of gehoord te hebben, ik moet door niets geprikkeld of afgeleid worden. In mijn pyjamaatje werk ik op de laptop aan het gedicht, en in de avond, na het koeien uitmesten of schaatsen en het douchen, kleed ik me aan, ben iemand anders geworden en ga mijn eigen gedicht redigeren. Hier of daar verander ik een woord. Maar ik hoef nooit een tweede versie te maken. Dit wil niet zeggen dat ik de 51 gedichten uit de bundel Fantoommerrie achter elkaar heb geschreven. Het zijn 51 dagen geweest, verspreid over 3 jaar. En er sneuvelt er natuurlijk ook altijd een aantal.’
Hoe begon dit?
‘Bij ‘Instabiele pengreep’ was de laatste zin er het eerst: ‘Zonder die fazanten was er/ helemaal niets van haar terechtgekomen.’ Ik vond het zo’n eenzaam maar tegelijk ook mooi beeld. Iedereen in groep 4 was aan het werk, en ik kon niet meekomen en zat maar fazantjes te tekenen. Ik deed niet mee – kreeg bijles, moest naar een speciaal dyscalculie-centrum, en later naar logopedie. Leefde eigenlijk in de kantlijn. In een gedicht lijkt dat woord meteen symbolisch, maar toen was het de realiteit. Al heb ik ook veel leuke momenten op school gehad, en waren het lieve meesters en juffen.
‘Over de vorm denk ik niet na, dat vraagt een gedicht vanzelf. Telkens twee regels, dat leek me mooi. Rijm gebruik ik niet.’
O nee? Ik zie ‘lellen’ en ‘wellen’, en later ‘fazanten’ en ‘kanten’.
‘Is dat zo? Even kijken. Weet je wat het is? Dit hoor je als je het hardop voorleest. Bewust rijm wil ik niet, maar het ritme moet kloppen. Dit gedicht kun je bijna zingen. Ik wil dat elk gedicht zingt.’
En ik zie overal a’s: gevaar, fazanten, manna, Dahl, snavels, slaapmiddel, fantasie.
‘Dat maakt het een beetje koortsachtig, hè? De verteller wil zo snel mogelijk haar verhaal vertellen, en laten zien hoe ze al die negatieve verwachtingen heeft omgedraaid. Dat het toch nog goed is gekomen.’
Ondanks de opinies van alle anderen. Een levensles.
‘Ze dachten dat ik niet zo begaafd was en nooit goed zou kunnen schrijven. En moet je nou zien: ik heb al drie boeken op mijn naam staan. Het gaat me niet alleen om mij, maar er zijn zoveel kinderen die laag worden ingeschat. Eigenlijk moet je kinderen uit zichzelf laten ontwikkelen en ontdekken. De Cito toetst van alles, maar niet iemands fantasie. Anders had ik hoog gescoord. En ik kon bijzondere dingen, maar die werden niet getest; zo was ik bijvoorbeeld flippokoning, en ik kon met mijn tong mijn neus aanraken. Dat heb ik veel op het schoolplein gedemonstreerd. Dat kunnen niet veel mensen. Kan jij het?’
Ga ik vanavond oefenen, met de gordijnen dicht. Terug naar je tekst. Je deed die ontdekking dat je wél iets kon, op een ochtend ‘die niets noemenswaardigs in zich had’.
‘Precies, een doodnormale ochtend, in een doodnormaal dorpje. En ineens lukten de dingen, althans in mijn ogen. Voor mijn schoolcarrière was het niet meteen van belang – ik wist al dat ik schrijver wilde worden en Nederlands wilde gaan studeren, maar moest eerst naar een groenschool, de agrarische school, niet de middelbare school waar ik heen wilde, waar ik naast de normale vakken leerde plantjes te stekken en een straatje te leggen.
‘Dat was trouwens mooi om te doen, en je zou kunnen zeggen dat een dichter niet veel anders doet dan allemaal straatjes leggen. Is het toch nog een goede leerschool geweest.’
2 Frouke Arns: ‘De klamme gedachten komen uit de lakens voort’
Lees hier het gedicht ‘De camembertmethode’ van Frouke Arns.
Dit is het laatste gedicht uit de bundel De camembertmethode,
het titelgedicht. Eindelijk ga je jouw methode, op het omslag immers al
aangekondigd, dan toch onthullen. En dat gebeurt in drie strofen van
vijf regels, waarbij de laatste regel telkens kort is.’
‘Ja, elke strofe heeft een bepaalde spanningsopbouw. Die laatste korte regel vormt telkens een soort ontregeling.’
In je bundel wordt veel gereisd. Finland, Berlijn, Londen, Wenen, Stockholm. En je wilde binnenshuis eindigen?
‘Maar dit hoeft niet thuis te zijn. Ik bedoel: de bundel begint met het ontwaken uit een narcose: een beweging van binnen naar buiten. Dit slotgedicht is een beweging van buiten naar binnen. Tot inkeer komen.’
Frouke Arns (54) studeerde Engels, werkt als tekstschrijver, en vertaalde met Manon Smits onder meer drie romans van Elif Shafak uit het Engels. Tien jaar geleden kwam daar haar eigen poëzie bij.
Was er een directe aanleiding?
‘Nee, maar gedurende je leven heb je reservoirs, die zich vullen. Bij mij liepen die reservoirs op een gegeven moment over: ik moest me ergens in uitdrukken. Poëzie bleek het geschikte medium te zijn. Waarom? Ik weet het niet. Ik ben tweetalig opgevoed, heb een Nederlandse vader en een Duitse moeder. In verband met mijn vaders werk woonde ik tot mijn twaalfde in Duitsland. Die meertaligheid zorgt niet alleen voor verrijking, maar ook voor een zekere ontheemding. Alsof je alleen te gast bent. Poëzie functioneert voor mij dan als een nieuwe taal, waarin ik me thuis kan voelen.
Na drie bundels weet ik ongeveer hoe het werkt, bij mij: de incubatietijd kan enkele weken of maanden zijn, in mijn hoofd wordt het gedicht klaargestoomd. Het daadwerkelijke schrijven neemt maar één of twee dagen in beslag. Geschuif met woorden of het maken van nieuwe versies is dan niet aan de orde. Het meeste werk heeft al plaatsgevonden in het proces dat aan het zichtbare schrijven voorafgaat.’
Je ligt wakker in bed, wilt gedachten verjagen die in de weg zitten, ‘zoals je vroeger/ een kuil in zee wilde scheppen, met meisjeshanden/ en vrouwendenken: waarschijnlijk weer niet genoeg/ je best gedaan.’
Ken je het imposter syndrome, het oplichterssyndroom? Dat je het gevoel hebt elk moment ontmaskerd te worden omdat je toch niet kunt wat anderen denken dat je kunt? Veel mensen herkennen dat – met name vrouwen. Een kuil in zee graven, elk kind probeert het, maar het is een hopeloze missie. Een jongetje denkt dan: die zee is te sterk. Terwijl een meisje eerder denkt: ik heb zeker niet genoeg mijn best gedaan. Daar refereer ik aan.
Laatst las ik wat Pippi Langkous placht te zeggen: ‘Ik heb het nog nooit gedaan, dus ik denk wel dat ik het kan.’ Een prima motto voor 2019.’
Dan komen we bij de camembert. Je vergelijkt je daarmee, om te proberen van de gedachten af te komen die je uit de slaap houden. Maar je krijgt honger van je eigen vergelijking, en gaat de koelkast leegroven. In plaats van loom word je actief. Door een nieuwe gedachte.
‘Lees jij het zo? Dat kan. Opnieuw is er een wil om iets te bereiken, net als in de eerste strofe, en die wordt weer gefrustreerd.’
De camembert-gedachte is zo beeldend, dat je er honger van krijgt.
‘Om vier uur ’s ochtends. Dat ken ik wel, ja.’
De woorden zijn bijna voor het grijpen.
‘Misschien gaat het over mijn werkwijze. Ik zie mezelf als een destilleer-apparaat, waar allerlei indrukken ingaan. Het concentraat dat dat oplevert, vormt het gedicht. Maar wat zich in dat apparaat aan chemische reacties heeft afgespeeld, is een proces waar ik niet veel invloed op heb.’
Je schrijft: ‘Tussen de lakens van klamme gedachten’. Gebruikelijk is de uitdrukking ‘klamme lakens’.
‘Uit die lakens komen klamme gedachten tevoorschijn, zoals een camembert die op temperatuur ligt te komen, langzaam uitloopt.’
Dat gedicht naast je begint te snurken.
‘Dat kan betekenen dat het ook voor mij onbereikbaar is geworden, als een volmaakt gedicht dat aan zichzelf genoeg heeft en liever niet gewekt wil worden. Óf dat het tot leven komt, dat het begint te werken.’
Maar door het erover te hebben, namelijk in jouw tekst, bestaat dat gedicht toch al een beetje, ook al wil het dat zelf niet. ‘De camembertmethode’ is raadselachtig, zonder dat je één mysterieus woord gebruikt.
‘Heldere raadsels, daar hou ik van. Ken je het gedicht ‘Forgetfulness’ van Billy Collins, de voormalige Poet laureate van Amerika? Op youtube kun je daar een prachtige animatie van zien. Alles verdwijnt – maar in de woorden die dat uitdrukken, wordt alles toch nog even aangeraakt.’
‘Ja, elke strofe heeft een bepaalde spanningsopbouw. Die laatste korte regel vormt telkens een soort ontregeling.’
In je bundel wordt veel gereisd. Finland, Berlijn, Londen, Wenen, Stockholm. En je wilde binnenshuis eindigen?
‘Maar dit hoeft niet thuis te zijn. Ik bedoel: de bundel begint met het ontwaken uit een narcose: een beweging van binnen naar buiten. Dit slotgedicht is een beweging van buiten naar binnen. Tot inkeer komen.’
Frouke Arns (54) studeerde Engels, werkt als tekstschrijver, en vertaalde met Manon Smits onder meer drie romans van Elif Shafak uit het Engels. Tien jaar geleden kwam daar haar eigen poëzie bij.
Was er een directe aanleiding?
‘Nee, maar gedurende je leven heb je reservoirs, die zich vullen. Bij mij liepen die reservoirs op een gegeven moment over: ik moest me ergens in uitdrukken. Poëzie bleek het geschikte medium te zijn. Waarom? Ik weet het niet. Ik ben tweetalig opgevoed, heb een Nederlandse vader en een Duitse moeder. In verband met mijn vaders werk woonde ik tot mijn twaalfde in Duitsland. Die meertaligheid zorgt niet alleen voor verrijking, maar ook voor een zekere ontheemding. Alsof je alleen te gast bent. Poëzie functioneert voor mij dan als een nieuwe taal, waarin ik me thuis kan voelen.
Na drie bundels weet ik ongeveer hoe het werkt, bij mij: de incubatietijd kan enkele weken of maanden zijn, in mijn hoofd wordt het gedicht klaargestoomd. Het daadwerkelijke schrijven neemt maar één of twee dagen in beslag. Geschuif met woorden of het maken van nieuwe versies is dan niet aan de orde. Het meeste werk heeft al plaatsgevonden in het proces dat aan het zichtbare schrijven voorafgaat.’
Je ligt wakker in bed, wilt gedachten verjagen die in de weg zitten, ‘zoals je vroeger/ een kuil in zee wilde scheppen, met meisjeshanden/ en vrouwendenken: waarschijnlijk weer niet genoeg/ je best gedaan.’
Ken je het imposter syndrome, het oplichterssyndroom? Dat je het gevoel hebt elk moment ontmaskerd te worden omdat je toch niet kunt wat anderen denken dat je kunt? Veel mensen herkennen dat – met name vrouwen. Een kuil in zee graven, elk kind probeert het, maar het is een hopeloze missie. Een jongetje denkt dan: die zee is te sterk. Terwijl een meisje eerder denkt: ik heb zeker niet genoeg mijn best gedaan. Daar refereer ik aan.
Laatst las ik wat Pippi Langkous placht te zeggen: ‘Ik heb het nog nooit gedaan, dus ik denk wel dat ik het kan.’ Een prima motto voor 2019.’
Dan komen we bij de camembert. Je vergelijkt je daarmee, om te proberen van de gedachten af te komen die je uit de slaap houden. Maar je krijgt honger van je eigen vergelijking, en gaat de koelkast leegroven. In plaats van loom word je actief. Door een nieuwe gedachte.
‘Lees jij het zo? Dat kan. Opnieuw is er een wil om iets te bereiken, net als in de eerste strofe, en die wordt weer gefrustreerd.’
De camembert-gedachte is zo beeldend, dat je er honger van krijgt.
‘Om vier uur ’s ochtends. Dat ken ik wel, ja.’
De woorden zijn bijna voor het grijpen.
‘Misschien gaat het over mijn werkwijze. Ik zie mezelf als een destilleer-apparaat, waar allerlei indrukken ingaan. Het concentraat dat dat oplevert, vormt het gedicht. Maar wat zich in dat apparaat aan chemische reacties heeft afgespeeld, is een proces waar ik niet veel invloed op heb.’
Je schrijft: ‘Tussen de lakens van klamme gedachten’. Gebruikelijk is de uitdrukking ‘klamme lakens’.
‘Uit die lakens komen klamme gedachten tevoorschijn, zoals een camembert die op temperatuur ligt te komen, langzaam uitloopt.’
Dat gedicht naast je begint te snurken.
‘Dat kan betekenen dat het ook voor mij onbereikbaar is geworden, als een volmaakt gedicht dat aan zichzelf genoeg heeft en liever niet gewekt wil worden. Óf dat het tot leven komt, dat het begint te werken.’
Maar door het erover te hebben, namelijk in jouw tekst, bestaat dat gedicht toch al een beetje, ook al wil het dat zelf niet. ‘De camembertmethode’ is raadselachtig, zonder dat je één mysterieus woord gebruikt.
‘Heldere raadsels, daar hou ik van. Ken je het gedicht ‘Forgetfulness’ van Billy Collins, de voormalige Poet laureate van Amerika? Op youtube kun je daar een prachtige animatie van zien. Alles verdwijnt – maar in de woorden die dat uitdrukken, wordt alles toch nog even aangeraakt.’
3 Jan Baeke: ‘Het laatste woord is het pijnlijkste’
Lees hier het gedicht ‘Eenvoudig beginnen’ van Jan Baeke.
Gemiddeld
genomen zit hij een paar weken aan een gedicht te sleutelen. Maar over
het geestige ‘Eenvoudig beginnen’ heeft hij 6 jaar gedaan. Wat wil
zeggen, licht dichter Jan Baeke (62) toe, dat hij in 2012 een gedicht
schreef dat ‘Het moet over vlees gaan’ heette, en dat ging over een man
die naar de slager was geweest. Drie jaar later hernam hij die tekst, en
die werd wat korter, en kreeg als titel ‘Tot het vlees gesproken’.
Baeke: ‘Maar dat gedicht paste niet in de bundel waar ik toen mee bezig was. Dus heb ik gewacht.’ En we mogen niet vergeten dat hij enkele dagen per week ook programmeur is voor het jaarlijkse Poetry International in Rotterdam, waarvan in juni de 50ste editie plaatsvindt. ‘Overdag ben ik vaak met andere dichters en met de organisatie van het festival bezig, maar dat is ook heel inspirerend. Als ik dan ’s avonds thuis kom in Baarn, hoef ik vaak niet eens om te schakelen. De motor draait al. Ik kan meteen verder met mijn eigen werk.’
In oktober 2018 verscheen Houvastvergankelijkheidsleer. Daar vond je dit gedicht wel in passen?
‘Heel goed zelfs. Dat woord had ik al een tijdje: houvastvergankelijkheidsleer. Al schrijvende wilde ik de bundel ordenen alsof het een leer of theorie is, compleet met een inleiding en een index van begrippen achterin. Nou, daar kon ‘Eenvoudig beginnen’ perfect in, want het gaat over een man die al na de eerste doodnormale regel zijn houvast kwijt lijkt te zijn. Deze uiteindelijke versie is de kortste van de drie. Zo gaat het: ik leg steeds minder uit, snoei de context weg. Want je ziet het al.’
Wat is er met deze man aan de hand?
‘Dat weet je pas zeker in de laatste regel. Die had ik in 2012, en die is al die tijd ongewijzigd gebleven. Het plezier zat hem erin, naar dat slot toe te werken. Een ‘ik’ is naar de slager geweest. En daar met klamme handen van thuisgekomen.’
Omdat hij van streek is.
‘Blijkbaar. Het is een bange man, voor wie de werkelijkheid moeilijk te begrijpen is. Ik zie hem daar bij die slager staan; dat vindt hij al moeilijk, want wat zeg je dan, dat je maar één biefstukje hoeft? En gaat die slager dan denken dat hij een man alleen is? Zo’n soort man.’
Die echter doet alsof hij de dingen in de hand heeft.
‘Dat probeert hij, door zich vast te grijpen aan woorden. Hij praat zelfs tegen zijn biefstuk. En stelt zich dan voor hoe dat er voor een ander uitziet: iemand die ‘tot het vlees spreekt’, die heeft misschien te veel gedronken. Het zou kunnen dat hij daar eerder mee te maken heeft gehad, dat hij ooit door iemand is geobserveerd, die een verslag maakte. Dat er al eerder iets met hem mis is geweest. Dat laat ik in het midden.’
Hij gaat naast het vlees zitten, ‘tot het tijd werd om het te gaan braden’.
‘Alsof je daarop moet wachten. Tot het zo ver is. Ik zie daar hulpeloosheid in. Hij heeft het vlees op de keukentafel gelegd, en dan moet er eigenlijk iets of iemand zijn dat hem laat weten wanneer het tijd is om het te gaan braden. Alles is problematisch. Niets spreekt meer vanzelf. Door te denken en praten hoopt mijn personage de boel een beetje te beheersen.’
Hij zegt: ‘Ergens in dit mooie tafereel zit een betekenis’.
‘Dat is houvast zoeken.’
Als zijn vrouw maar opduikt.
‘Dat woord opduiken klinkt nog algemeen.’
Of thuiskomt.
‘Dat is natuurlijk wat hij ten diepste wil. Het laatste woord is het pijnlijkste.’
Al is deze man zielig, je denkt óók: die vrouw van hem heeft groot gelijk, door die snuiter in de steek te laten. Dat zij nog thuiskomt, kan hij gevoeglijk vergeten.’
De dichter lacht.
‘Dat is zijn tragiek.’
En hier heb jij in 6 jaar tijd naartoe gewerkt.
‘Het is weloverwogen tragiek, waar de tijd geen vat op krijgt.’
Baeke: ‘Maar dat gedicht paste niet in de bundel waar ik toen mee bezig was. Dus heb ik gewacht.’ En we mogen niet vergeten dat hij enkele dagen per week ook programmeur is voor het jaarlijkse Poetry International in Rotterdam, waarvan in juni de 50ste editie plaatsvindt. ‘Overdag ben ik vaak met andere dichters en met de organisatie van het festival bezig, maar dat is ook heel inspirerend. Als ik dan ’s avonds thuis kom in Baarn, hoef ik vaak niet eens om te schakelen. De motor draait al. Ik kan meteen verder met mijn eigen werk.’
In oktober 2018 verscheen Houvastvergankelijkheidsleer. Daar vond je dit gedicht wel in passen?
‘Heel goed zelfs. Dat woord had ik al een tijdje: houvastvergankelijkheidsleer. Al schrijvende wilde ik de bundel ordenen alsof het een leer of theorie is, compleet met een inleiding en een index van begrippen achterin. Nou, daar kon ‘Eenvoudig beginnen’ perfect in, want het gaat over een man die al na de eerste doodnormale regel zijn houvast kwijt lijkt te zijn. Deze uiteindelijke versie is de kortste van de drie. Zo gaat het: ik leg steeds minder uit, snoei de context weg. Want je ziet het al.’
Wat is er met deze man aan de hand?
‘Dat weet je pas zeker in de laatste regel. Die had ik in 2012, en die is al die tijd ongewijzigd gebleven. Het plezier zat hem erin, naar dat slot toe te werken. Een ‘ik’ is naar de slager geweest. En daar met klamme handen van thuisgekomen.’
Omdat hij van streek is.
‘Blijkbaar. Het is een bange man, voor wie de werkelijkheid moeilijk te begrijpen is. Ik zie hem daar bij die slager staan; dat vindt hij al moeilijk, want wat zeg je dan, dat je maar één biefstukje hoeft? En gaat die slager dan denken dat hij een man alleen is? Zo’n soort man.’
Die echter doet alsof hij de dingen in de hand heeft.
‘Dat probeert hij, door zich vast te grijpen aan woorden. Hij praat zelfs tegen zijn biefstuk. En stelt zich dan voor hoe dat er voor een ander uitziet: iemand die ‘tot het vlees spreekt’, die heeft misschien te veel gedronken. Het zou kunnen dat hij daar eerder mee te maken heeft gehad, dat hij ooit door iemand is geobserveerd, die een verslag maakte. Dat er al eerder iets met hem mis is geweest. Dat laat ik in het midden.’
Hij gaat naast het vlees zitten, ‘tot het tijd werd om het te gaan braden’.
‘Alsof je daarop moet wachten. Tot het zo ver is. Ik zie daar hulpeloosheid in. Hij heeft het vlees op de keukentafel gelegd, en dan moet er eigenlijk iets of iemand zijn dat hem laat weten wanneer het tijd is om het te gaan braden. Alles is problematisch. Niets spreekt meer vanzelf. Door te denken en praten hoopt mijn personage de boel een beetje te beheersen.’
Hij zegt: ‘Ergens in dit mooie tafereel zit een betekenis’.
‘Dat is houvast zoeken.’
Als zijn vrouw maar opduikt.
‘Dat woord opduiken klinkt nog algemeen.’
Of thuiskomt.
‘Dat is natuurlijk wat hij ten diepste wil. Het laatste woord is het pijnlijkste.’
Al is deze man zielig, je denkt óók: die vrouw van hem heeft groot gelijk, door die snuiter in de steek te laten. Dat zij nog thuiskomt, kan hij gevoeglijk vergeten.’
De dichter lacht.
‘Dat is zijn tragiek.’
En hier heb jij in 6 jaar tijd naartoe gewerkt.
‘Het is weloverwogen tragiek, waar de tijd geen vat op krijgt.’
oe schrijven dichters een gedicht? Drie reconstructies
Bij
het begin van de Poëzieweek, vanaf donderdag, koos Arjan Peters drie
gedichten die hem onlangs hebben getroffen en sprak erover met de
dichters. Hoe schrijven Marieke Lucas Rijneveld, Jan
Geen opmerkingen:
Een reactie posten