‘Hoor je het schrille gepiep, dan weet je dat er gepoept is’
In
deze serie nemen schrijvers ons mee op hun (geestelijke) omzwervingen
door de werkkamer, zoals Xavier de Maistre dat deed in 1794 in het boek Reis door mijn kamer. Vandaag is de beurt aan Maarten ’t Hart.
Zo
nu en dan verzoekt een filmploeg, in het kader van een tv-interview, om
opnamen te mogen maken in de werkkamer – laatst nog bij het programma
van Eus, over de dwarsdenkers.
Wie ben ik om dat te weigeren? Maar als de leden van zo’n filmploeg dan
een blik werpen in mijn werkkamer, zie je ze terugdeinzen. Komen dáár
al die meesterwerken vandaan? Dat is toch geen werkkamer met allure,
zoals de vorstelijke werkkamer van Adri van der Heijden of Harry
Mulisch?
Ze
hebben gelijk. Ik werk in een hol, dus moeten we daarin op reis. In het
hol staan één bureau, twee tafels en drie stoelen. Ook staan er drie
boekenkasten, louter gevuld met naslagwerken en bijbels. Vooral die
bijbelverzameling is curieus. Waar is het goed voor, zeker als atheïst,
om zo’n vijftig verschillende bijbels (en slechts één koran) in de kast
te hebben in allerlei talen en vertalingen? Wordt ooit wel eens een
blik geworpen in een van die bijbels ? Nou en of, het is een groot
genoegen het Woord te lezen in een taal die je niet beheerst. Omdat de
bijbel erin is geramd weet ik wat er staat en kan ik dus, als ik de
Schrift lees in een taal die mij vreemd is, toch vrij goed inschatten
wat al die vreemde woorden betekenen. Natuurlijk, er is een grens aan;
bijbels in vreemde lettertekens zoals het Russisch of Tamil kan ik niet
lezen, maar de meeste Europese talen kan ik vrij goed volgen. Behalve
Fins en Hongaars. Dat zijn hopeloze talen. Moet ik in quarantaine, dan
kan ik maanden vooruit met mijn bijbels.
Doorzakkende plank
Ook
wat naslagwerken betreft ben ik tamelijk goed voorzien. Ooit dacht ik
dat je, als je een boek schrijft, voortdurend van alles zou moeten
naslaan en opzoeken en verifiëren, en daar zou je dus encyclopedieën
voor nodig hebben. Die heb ik dan ook staan in alle soorten en maten.
Zestien delen Grzimek: Het leven der dieren. Die staan op een
plank die steeds doorzakt, dus af en toe haal ik die zestien delen uit
de kast, keer de plank om en zet de delen terug. Grzimek staat er voor
spek en bonen, want ik kijk er nooit in. De vijfdelige Nederlandse oecologische flora
van drs. E.J. Weeda die er naast staat, wordt daarentegen onophoudelijk
geraadpleegd, en ik mag er ook graag puur voor mijn plezier in lezen.
Wat een verrukkelijk naslagwerk! Daar weer naast staan de 32 delen van
de The New Encyclopaedia Britannica. Loodzware boekwerken die
enorm veel plaats innemen. Machtige folianten boordevol kennis. Wat er
niet in staat, is de moeite van het weten eenvoudig niet waard. Toch
haal ik zelden zo’n foliant uit de kast. Wil ik iets weten dan neem ik
mijn toevlucht tot Wikipedia. Vertrouw ik Wikipedia niet, dan pak ik de Britannica.
Dan staat er ook nog tien delen van Grove’s Dictionary of Music and Musicians.
Die zijn verouderd en vervangen door een nieuwe glorieuze editie van
Grove, maar ach, waarom zou ik die aanschaffen? Tien delen Moderne encyclopedie van de wereldliteratuur laten een andere plank doorbuigen, en maar liefst 25 delen van Kindlers Literatur Lexikon
staan zedig naast elkaar. Mooie donkergrijze bandjes waarin ik
regelmatig snuffel op zoek naar meesterwerken waar ik nog nooit van heb
gehoord. Waar ik veel plezier van heb is een oude encyclopedie uit 1941 die Het nieuwe zoeklicht heet, en die is voorzien van de veelbelovende ondertitel: Nederlandse encyclopedie voor allen.
Dat ‘voor allen’ vind ik nogal raadselachtig. Zouden er dan ook
encyclopedieën zijn die slechts voor sommigen bedoeld zijn? Hoe dan ook,
deze Zoeklicht-encyclopedie kan ik met een gerust hart inkijken. Ik ben geen sommig mens, maar één van die allen.
De waarheid gebiedt te zeggen dat het rendement van al die naslagwerken, op de Nederlandse oecologische flora na, verrassend gering is. Zou je ze naar de kringloop brengen, dan zou je ze niet erg missen.
Wonderboek vol synoniemen
Dat geldt niet voor een boekwerk waarvan ik twee edities bezit. Dat is het glorieuze boek van Dr. L. Brouwers, Het juiste woord.
De eerste editie van dit – naar ik aanneem – van oorsprong Vlaamse
product verscheen in 1931. In 1988 verscheen de zesde druk, bewerkt en
aangevuld door Dr. F. Claes. In zijn voorwoord schrijft Claes dat hij
tienduizend nieuwe woorden, staande uitdrukkingen en spreekwoorden heeft
toegevoegd. Dat is natuurlijk prachtig, maar hij heeft ook heel veel
verouderde en gewestelijke woorden en uitdrukkingen verwijderd. Dat was
misschien onvermijdelijk, maar daarom ben ik blij met de vijfde druk,
met die verouderde woorden en uitdrukkingen.
Wat
maakt Brouwers nu tot het meest onmisbare boek in mijn werkkamer? Je
bent op zoek naar synoniemen voor een woord. Je zoekt het woord achter
in Brouwers op, je slaat de pagina op waar het wordt behandeld, en
ziedaar, de synoniemen buitelen je om de oren. Plus allerlei zegswijzen
en staande uitdrukkingen en spreekwoorden waar dat woord in voorkomt.
Het is echt een wonder, dat prachtboek van Brouwers. Je kunt het
inmiddels ook online raadplegen, maar geef mij die twee dikke boeken
maar. Beide Brouwersedities liggen uit de band, als gevolg van
veelvuldig gebruik.
In
één opzicht voldoet Brouwers niet. Het is nogal een kuis boek. Een
preuts boek. Zoek je de synoniemen voor het woord ‘penis’, dan krijg je
er wel een paar, maar de wat grovere benamingen voor het mannelijk
geslachtsorgaan worden je toch onthouden. Ook in de diverse edities van
Dr. F. Claes. Op het gebied van seks schiet Brouwers tekort. Jammer
genoeg, want juist op dit terrein is sprake van een wildgroei aan
synoniemen, zoals onder meer blijkt uit het Erotisch woordenboek dat in 1977 bij de erven Thomas Rap verscheen.
Sigaartjes
In
mijn werkkamer heb ik ook een kleine geluidsinstallatie. Ik kan cd’s
draaien. Twee edities van alle cantates van Bach heb ik er staan. Moet
ik in mijn werkkamer in quarantaine, dan heb ik daar vooralsnog genoeg
aan, al prijken in een hoekje ook alle werken van Wagner. En van die
Wagner heb ik in mijn werkkamer de Samtliche Briefe staan. Althans wat er van die uitgave van de Samtliche Briefe
tot nog toe is verschenen, nu zo’n 25 delen van de in totaal 35 delen
die de uitgave zal gaan omvatten (plus supplementen). Wagner was iemand
die maar af en toe componeerde maar vrijwel elke dag een brief schreef,
z’n leven lang. In totaal zal die Wagnerverzameling uit negenduizend
brieven gaan bestaan. Ongelofelijk is het, want het zijn vaak lange
brieven, zomaar tweeduizend of drieduizend woorden. Dankzij die brieven
kun je z’n leven van dag tot dag volgen. Maar ja, wil een mens dat? Ik
in elk geval wel. Wat een uiterst verbazingwekkende man! Egocentrisch?
Een en al eigenwaan ? Een afschuwelijke man, zoals John Eliot Gardiner
zegt? Allemaal onzin, lees al zijn brieven en je weet beter. Die brieven
staan overigens in mijn werkkamer omdat ik nergens anders plaats heb
voor zoveel dikke delen waar steeds nog nieuwe bijkomen.
Mijn
werkkamer wordt onophoudelijk belaagd. Huismuizen, veldmuizen, rosse
woelmuizen en spitsmuizen proberen dag en nacht binnen te dringen.
Vooral de spitsmuizen haat ik, want die zien mijn werkkamer als een
geriefelijke latrine. Anders dan huismuizen of veldmuizen poepen
spitsmuizen geen kleine zwarte drolletjes, maar een soort vies-bruine
langwerpige sigaartjes. Je kunt bijna niet geloven dat zo’n klein
beestje zo’n groot stinkend gevoeg produceert. Dus met man en macht
probeer ik de spitsmuizen buiten de deur te houden, maar dat is een
vrijwel onmogelijke opgave. Vallen, daar lachen ze om, en vergif laten
ze staan. Ze zijn gewiekster dan huismuizen, wat betreft het op de pot
gaan. Waarom ze zo graag binnen hun gevoeg doen, terwijl ze buiten een
lusthof tot hun beschikking hebben – ik weet het niet. Ze brengen ook
heel eigenaardige geluiden voort. Of die bedoeld zijn om mij uit mijn
concentratie te halen? Wie zal het zeggen. Hoor je hun schriele,
schrille gepiep, dan weet je dat er weer eens flink gepoept is.
Rest
de vraag natuurlijk waarom iemand die op de eerste verdieping van zijn
huis riante vertrekken ter beschikking heeft om als werkkamer in te
richten toch zo’n hol prefereert. Welnu, het antwoord is dat dit hol in
de zomer koeler is dan enig ander vertrek in ons huis. In de winter is
het hier wel vrij koud, maar een fleecevest is snel aangetrokken. Ach,
het is zo prettig toeven in deze pretentieloze ruimte. Hier krijgt, om
met Gerrit Achterberg te spreken, het ogenblik voldoende grootte en
achtergrond, ten behoeve van de verbeelding.
Maarten ’t Hart
Maarten ’t Hart (1944) is schrijver en bioloog. In 1971 debuteerde hij met Stenen voor een ransuil, in 1978 verscheen Een vlucht regenwulpen, vele romans en essaybundels volgden. Zijn meest recente roman is De nachtstemmer (2019).
Reis door mijn (werk)kamer
Als
er één beroepsgroep is die weet hoe het is om thuis te werken, is het
die van de schrijvers. We vroegen een aantal van hen in het voetspoor te
treden van Xavier de Maistre, die in 1794 zijn beroemde Reis door mijn kamer schreef. Nicolien Mizee, Lieke Marsman, Paul Scheffer, Arnon Grunberg, Katinka Polderman en Bert Wagendorp gingen Maarten ’t Hart voor. Boekenchef Wilma de Rek trapte de serie af. Morgen Michel van Egmond, in het katern Boeken & Wetenschap.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten