vrijdag 23 december 2022

Laat me erin (Wintersprookje van Gustaaf Peek) / NRC

 Sprookje Wat te doen als het ‘kwaadaardig koud’ is en je honger hebt? Zingen? Dansen? Maar dan klopt er een wolf op de deur. Een wintersprookje.

Illustratie Frann de Bruijn

Het is kwaadaardig koud, maar het heeft geen zin meer om daarover te rouwen. Ze probeert door het troebele glas naar buiten te kijken, alle condens die eerder nog omlaag kronkelde, krijtachtige kringen op de stenen kozijnen achterliet, lijkt vastgehecht nu, ze moet aan spinnenwebben denken, de ramen zijn van ijs geworden. Er komt nog licht binnen, het zal dezelfde dag zijn, ze kan zich niet voorstellen dat ze een hele nacht heeft weggeslapen. Knagende gedachten aan eten, of het alweer mag.

Ze houdt de forse kraag over haar gezicht om haar warme adem binnen te houden, voelt zo hoe koud haar neus is. Zuur metaal of rokerige vacht, het ruikt het sterkst bij de donkere vlekken onder de schouders, verder is ze blij met de enorme jas. Ze trekt haar handen dieper in de eindeloze mouwen.

Zonder vuur is de vorst niet tegen te houden, haar voorraad in de andere kamer zal ze binnenkort niet meer kunnen kauwen. Ze is minder moe, misschien moet ze dansen, even maar, alleen om warm te worden, niet zo lang dat ze er honger van krijgt. Ze staat op, voelt de kou over haar enkels strijken, de jas komt net niet tot haar voeten, ze zwaait haar armen heen en weer, zet grote stappen, vandaag is ze een reus.

Het stampen en zwieren, het werkt, haar nek wordt klam onder de kraag en haar dikke haren, haar vingers kan ze weer soepeler verroeren, haar knieën lijken niet meer zo stram, steeds wilder springt ze, ze zal toch niemand meer wekken, begint te zingen.

… als uwe handt toe sandt verdiende plaghen… men hoort niet dan kermen, schreyen, en claghen…

Haar buik broeit, ze moet stoppen, anders zal ze naar de andere kamer gaan, het laatste voedsel aanspreken. Maar het huis voelt even warm nu als haar lijf en ze houdt niet op met trappelen en dansen, het is alsof de jas uit zichzelf beweegt, haar optilt, in een ferme omhelzing heen en weer slingert.

Gebonk op de deur, ze laat zich meteen vallen. Nu pas merkt ze dat ze hijgt, dat het haar moeite gaat kosten om gauw weer op te staan. Wie daar klopt heeft haar horen zingen, dat kan niet anders, het is haar eigen schuld. Zij, de voorzichtige, de minst roekeloze.

– Ik ben het. Laat me erin.

Ze krabbelt op, loopt naar de deur, een felle steek in haar linkervoet doet haar hinken, ze beteugelt de pijn, gaat weer rechtop staan, ze steekt haar armen in de lucht zodat de zware mouwen langs haar armen glijden, haar roze handen onthullen, die heel even dampen, daarna weer in bleke knuisten veranderen.

– Ik ben het. Laat me erin.

De stem klinkt hoger dan ze verwachtte, maar beheerst, bijna innemend. Oude waarschuwingen schallen rond in haar hoofd, maar ze weet dat ze toch gaat opendoen. Met een elleboog duwt ze de eerste klink omhoog, daarna trekt ze met beide handen, niet te lang, ze is bang aan het ijzer te blijven kleven, de tweede naar binnen. Haar handen verdwijnen weer in de mouwen, de wolf moet de deur zelf maar de laatste zet geven.

Het kost hem moeite, ze kan het duidelijk horen, wanneer zou hij voor het laatst hebben gegeten. Dan doet de wolf iets vreemds, hij schuift beide klinken weer op hun plek, maar het lijkt of hij haast heeft, hij leunt zelfs met zijn hele gewicht op de sluiting als om zeker te weten dat de deur weer goed vergrendeld is.

Hij draait zich om, sneeuw bedekt hem. Hij slaat op z’n armen en schouders, schudt z’n kop, hij gromt ingehouden, het klinkt als rillen.

– Ik ruik iets, het komt uit de andere kamer.

– Dat is voor later.

– Ik zag geen rook uit je schoorsteen, ik dacht dat ik al te laat was.

Hij komt dichterbij, raakt haar jas aan.

– Mooi. Deze herinner ik me nog. Wanneer heb je voor het laatst van je zussen gehoord?

– De laatste keer?

– Zijn ze hier binnen geweest?

– Nee. Ze bleven buiten. Ze zeiden… ze wilden niet.

– Hm.

– Toen ik geklop hoorde dacht ik dat het Gaia was.

– Vanwege haar grote handen?

– Haar ongeduld.

– Oh.

Ze ziet hem naar iets speuren, de kale hoeken keuren, elke grauwe stofbal en modderveeg lijkt zijn aandacht te krijgen, ze moet haar lachen inhouden, waar in deze lege kamer had hij kunnen vinden wat hij zoekt?

– De vloer?

Hij graait door de as in de open haard, z’n nagels krassen over het zwarte rooster.

– De vloer heb ik niet in de haard gegooid.

De wolf sluit zijn ogen, legt zijn snuit te rusten op zijn borst. Ze kan hem nog maar moeilijk verstaan

Ze stampt op de stenen tegels.

– Er heeft hier nooit hout gelegen. Je poten worden vies van een stoel en een tafel, meer niet. Met de tekeningen van het huis heb ik het vuur aangekregen. Misschien vind je ook nog rafels van wat kleren. Een vergissing. Maar ik had toen te veel honger.

De wolf huilt. Ze houdt de mouwen op haar oren, wacht kalm tot hij klaar is.

– En de balken?

Hij tuurt naar boven, zijn gesnik gloeit in haar.

– Kijk maar goed.

Die onnozele blik van verrassing, hij zal nooit kunnen raden hoe het haar is gelukt, een stenen dak op stenen balken. Hulpeloos dier, ze ziet voor zich hoe ze de wolf in een hoog oplaaiend vuur douwt. De haard is krap, het zou niet passen, met vlammende vacht zou hij ontsnappen. En het enige wat zo’n fik zou kunnen veroorzaken is de jas en die geeft ze nog niet op.

***

Deze zussen worden nog zijn dood. Hoe lang heeft hij wel niet op die middelste gewacht. Zonder de kou was het allemaal anders gelopen, dat weet hij zeker.

Hij merkte het toen hij zichzelf begon te horen, bij elke stap braken z’n poten wel iets op de bosgrond, de kou maakte takken en bladeren te broos, het verstoorde zijn onzichtbaarheid, zijn jacht.

Het was eerder zo wit geweest, zo verdord en kwellend koud. Maar dan trok hij zich altijd terug op een stille plek en wanneer hij weer opdook bleek alles gewoon hersteld, aangegroeid, niets vreemds was in de tussentijd verschenen, dit bleef het bos dat hij blindelings kende, waar zijn vader hem de volle nesten en vette kuddes had aangewezen.

Met de kou kwam de honger, hij kon het amper geloven. Het werd stil onder de bomen, er hing geen zoete geur meer rond de konijnenholen, doodgevroren eiken hadden de zwijnen weggejaagd, zelfs de slangen en kikkers leken verdwenen.

Hij vroeg zich af waarom hij niet zoals de anderen uit het bos vertrok. De zussen hadden er mee te maken, maar zij leken een steeds kariger reden nu de kou hem tot in de diepste grot achtervolgde.

Anders dan zijn vader is hij nooit bang voor vuur geweest. Zijn vader, die zijn eigen spiegelbeeld op het meer vreesde, schichtig over zijn buik wreef als hij ook maar ergens open water rook. De mensen tikten vonken tevoorschijn, bliezen daarna gejaagd de vlammen groter. Toen hij het probeerde, met de droogste stenen die hij kon vinden, viel er geen vuur uit zijn poten. Hij blies nog eens kort op de kluwen mos, het was meer ademen, maar niets smeulde. Uit woede sloeg hij de stenen stuk op een harde rots.

De zussen, de jongste en daarna de middelste, hadden hem van iets belangrijks afgeleid, te laat besefte hij dat de reuk van het dorp zijn snuit niet meer prikkelde. Schoorstenen zonder kringelende rook, niemand op de modderweg, vertrokken waren alle ossen en karren, hij stond midden tussen de huizen en niemand schreeuwde z’n naam. Hij betrad geen enkel verlaten huis, waande zich een indringer opeens, hij bespeurde toch nergens iets te eten, vluchtte weg.

In het bos zag hij overal bijlen liggen, op open plekken ook, ver van de voet van een boom. Geloste ballast. Dus zelfs de houthakkers durfden niet te blijven.

Hij kon niet meer slapen, vanwege de kou of de honger, hij wist niet welke hem dwingender bestookte. Z’n vacht werd ruig en brokkelig, z’n tong, zo droog steeds, snakte naar bloed en vlees. Hij moest iets bedenken, voordat hij vast-vroor aan wat hem nooit meer zou afstaan. Hij verliet zijn schuilplaats, nam een paar happen sneeuw tegen de dorst. De zon was niet meer dan een vage cirkel achter lagen grijs, hij verwachtte de anderen weer te treffen wanneer hij zou afreizen in de richting van haar plaats in de ochtendhemel.

Het gekraak kwam eerst van ver, een bekende galm, het geluid van tuimelende bomen na de kap, misschien liep hij sneller in dan hij dacht, had hij de houthakkers alweer bijna bereikt. Tot het kraken en knappen zijn kant op leken te snellen, hij de eerste bomen van dichtbij zag omvallen, de ongelooflijke kreten van een instortend bos hem omringden, het kon niet anders of hij maakte het einde van de wereld mee.

Hij rende voor de kelderende bomen uit, zo lang en hard dat hij een bijtende gloed proefde, bang om te struikelen, dan eindelijk ook voer te worden, hij rende tot zijn poten zelfs te zwaar voor simpele stappen voelden.

Vlak voor de grote vlakte bleef hij staan. Zo nabij het huis van de laatste zus was hij nog niet geweest. Hij keek om en zag bomenrijen wankelen, maar niet meer vallen.

***

Misschien dreef een geest hem naar haar deur, een van vele, wie weet welke, ze merkt dat hij dommelt, waarom is hij ook op de grond gaan zitten, het smakkende geluid dat hij steeds maakt misleidt haar niet, ze heeft door dat hij zich wakker houdt door steeds zijn tanden in zijn eigen tong te zetten.

– Een kind alleen heeft bescherming nodig. Ik kan elke dag rond het huis waken.

– In ruil voor wat?

De wolf haalt zijn schouders op.

– Iets te eten. Een slaapplek uit de wind.

– Je slaapplek heb je zo te zien al gevonden.

Hij gromt en het klinkt als een klagerig geruis, daarna kruist hij zijn poten, nestelt zijn klauwen in zijn doffe vacht.

– Ik kan niet meer.

– Ga je me nu niet meer bewaken?

– Het heeft te veel van me gevraagd. Ik moet slapen.

– Slaap maar. Ik ben hier.

De wolf sluit zijn ogen, legt zijn snuit te rusten op zijn traag ademende borst, ze kan hem nog maar moeilijk verstaan.

– Snij me niet open in mijn slaap. Je zult niet willen eten wat je aantreft.

Ze wacht tot hij ophoudt met mompelen. Een slapende wolf in haar huis, zomaar binnengelopen. Na al die moeite eerder voor haar jas. Ze komt tevoorschijn uit haar kraag, steekt haar neus omhoog, ze snuift diep in.

Nee, hmmm, er is nog niets bedorven.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten