De
stijl was alles voor Wim Boevink, schrijver van het Klein Verslag. Nu
gaat hij met pensioen. ‘Je moet niet op je succes blijven teren.’
Wim
Boevink heeft helemaal geen zin in dit interview. Het is dat de
hoofdredacteur erop aandrong. Die zei: “Wim, je gaat met pensioen, daar
hoort een afscheidsinterview bij, dat ben je aan de lezers verplicht.”
Maar voor hemzelf had dit niet gehoeven.
Want
Boevink schrijft beter dan hij praat, vindt hij zelf. Dat verklaart
zijn tegenzin: hij houdt de tekst liever in eigen hand. Maar nu dit
gesprek toch plaatsvindt, aan zijn keukentafel in een Utrechtse
buitenwijk, toont hij zich coöperatief. We maken er gewoon wat van. Met
uitzicht op een verrassend landelijke tuin, waarin de druif blad krijgt
en de clematis bloeit tegen de schuur. Zijn trouwe lezers zijn met
deze begroeiing bekend.
Vandaag neemt hij óók afscheid in zijn eigen woorden, op de achterpagina, met zijn laatste Klein Verslag.
Het is de definitieve punt achter de rubriek waarmee hij dertien en een
half jaar geleden begon. Boevink werkte bij de buitenlandredactie van Trouw,
was daarna correspondent in Duitsland, redacteur religie en filosofie
en tv-recensent. Maar het bekendst werd hij met Klein Verslag, een
kroniek van het kleine, onbeduidende nieuws. Hij ging naar plekken
waar andere journalisten allang weer weg waren, of überhaupt nooit waren
geweest.
Zo
bezocht hij een ramadanfestival, het geldmuseum, Paleis Soestdijk en
De Jonge Gezinnen Beurs. Hij deed kerstinkopen bij de Albert Heijn XL,
at spacecake in een coffeeshop en ging naar Zandvoort voor een
Nieuwjaarsduik.
Ook
legpuzzels, de clematis, de cavia’s van zijn dochters, het proza van
Willem Brakman, de muziek van Bob Dylan, de catalogus van de Hornbach en
eigenlijk alles in ‘het lieflijke stadje Z.’ hadden zijn warme
belangstelling.
En
natuurlijk: het weer. Menig verslag begint met een poëtische
beschrijving van de weersgesteldheid: ‘Zondag in Zutphen: het regende
een beetje.’ Of: ‘Zoveel uitnodiging! De zon, de hemel, de strelende
wind, de vogels, het ontluikend groen.’ Of: ‘De zon achter melkglas, de
wind een koude adem’.
Wat heb je met het weer?
“Het
is heel actueel. Het is ook een gedeelde ervaring, iedereen heeft
datzelfde weer. Ik denk dat een weersbeschrijving mijn stukjes een
onmiddellijke, brede toegankelijkheid geeft: je zit er meteen in. Het
nodigt uit tot verder lezen.”
Hoe ga je verder na die binnenkomer?
“Verslaggeven
is in de kern: kijken en opschrijven. Heel goed kijken en vooral ook
heel goed opschrijven. Dat laatste, die descriptie, mis ik vaak in de
gewone nieuwsgaring. Goed beschrijven wat je ziet, zonder daar enig
oordeel aan te hangen, dat probeer ik te doen.
“Daarbij
hecht ik sterk aan mijn eigen taal. Er zitten weinig citaten in mijn
stukjes. Mensen praten vaak slordig, ze maken geen mooie zinnen. Dan
denk ik: ik begrijp wat ze bedoelen, laat mij het maar formuleren.
“Namen
vind ik ook lelijk in een stuk. Functies zijn veel interessanter: de
directeur, de conservator, de huishoudster. Zo wordt het verhaal breder:
het gaat niet om de individuen, maar om waar ze voor staan.
“In
een gewoon krantenstuk zie je dat wel: naam en dan tussen haakjes de
leeftijd. Aan die conventies wil ik niet meedoen, want dan geef ik mijn
eigen stijl uit handen. Het moet juist vrij zijn. Ik denk dat ik
langzaam van de journalistiek naar de literatuur ben gedreven.”
Je observeert ook vaak jezelf: hoe werkt deze gebeurtenis op mij in.
“Ja,
ik heb mezelf voortdurend tot bron gemaakt: ik schreef over wat er op
me afkwam. Dat heb ik geleerd toen ik de tv-rubriek schreef, die periode
heeft mij het meest gevormd. Ik was geen tv-criticus, maar een
tv-consument met een pen. Mijn uitgangspunt was: in Hilversum zitten
mensen die weten hoe ze televisie moeten maken, ik zit op de bank en
kijk wat ze me aanbieden. En wat dat met mij doet.
“Zo
heb ik ook gekeken naar de laatste aflevering van ‘Spuiten &
Slikken’, een BNN-programma over seks en drugs. De presentatoren hadden
besloten om die avond stoned op tv te verschijnen. Als jullie stoned
zijn, dacht ik toen, dan ik ook. Ik heb een joint opgestoken. Dat is wel
een geestig verslag geworden.
“Nadat
ik de tv-rubriek vier jaar had gemaakt en een beetje een zonderling was
geworden, zei Frits van Exter, de toenmalige hoofdredacteur: ‘Misschien
moet je nu maar iets doen buiten.’ Daar is Klein Verslag uit
voortgekomen.”
Dus die rubriek is ook bedacht omwille van jouw geestelijke gezondheid?
“Ja, zo zou je dat wel kunnen zeggen.”
Als schrijver van Klein Verslag ging je weliswaar naar buiten, maar je had nog steeds een eenzame positie. Je maakte je stuk vanuit huis en kwam zo zelden meer op de redactie van Trouw.
“Klopt,
bijna nooit. Driekwart van de mensen die er nu werken ken ik niet. De
drempel wordt ook steeds hoger om erheen te gaan, begrijp je, de afstand
neemt toe. Ik heb altijd met die afstand moeten dealen.”
Vond je dat jammer?
“Ja,
in zekere zin, al weet ik niet of het anders had gekund. Ik heb een
tijdje één dag per week op de redactie gewerkt, naast Klein Verslag.
Dat vond ik prettig.
“Maar
toen ging het aantal stukken dat ik schreef van drie, vier naar vijf
per week, en had ik geen tijd meer om op de redactie te zijn. Daar ligt
de cesuur. Daar werden alle banden verbroken.
“Er
zijn collega’s die ik totaal uit het oog ben verloren, terwijl ze me
best dierbaar waren. En ik heb het gevoel dat het andersom ook zo was.”
Je had ook een bevoorrechte positie. Je kon doen wat je wilde in Klein Verslag, je was helemaal vrij.
“Interessant
dat je dat zegt. Ik kom natuurlijk uit de redactie voort en ben steeds
meer vrijgemaakt om mijn eigen pad te volgen. Dat kun je wel een
voorrecht noemen, ja. Er zijn misschien wel meer redacteuren die dat
zouden willen, of die jaloers zijn geweest. Zo’n eigen rubriek spreekt
wel aan en geeft misschien ook scheve ogen.
“Maar
mijn vrijheid werd wel beperkt door dwang: ik moest bijna dagelijks
deadlines halen en op niveau blijven. Dat legde ik ook mezelf op.
Sommige mensen hebben de neiging om wat gas terug te nemen, om het
kalmer aan te doen als ze ouder worden, maar ik had het gevoel dat ik
het vuur hoger op moest stoken, om het maximale uit mijn eigen kunnen te
halen.”
Dat is topsport, vier of vijf keer per week op niveau presteren. Raakte je weleens in paniek, omdat je halverwege de dag nog steeds geen onderwerp had?
“Er
zijn wel momenten geweest van lichte wanhoop, maar niet van grote
paniek. Als je heel veel schrijft, wordt dat een vorm van leven, een
manier van bestaan. Er komt altijd wel een stukje, dat moet ook, want ik
heb nooit een voorraadje gehad, ze waren altijd vers.
“Wat
ik wel eens heb gedaan als ik het niet meer wist, is de dag zelf exact
beschrijven. Het opstaan, al die kleine dingen die je dagelijks doet,
naar een kiosk lopen, daar een buitenlandse krant lezen, een kop
koffie drinken en dan kom ik weer naar huis. Op dat moment moet het
stukje in mijn hoofd al zijn begonnen. En als het uitblijft, dan
beschrijf je het uitblijven. Dat werkt ook: gewoon exact opschrijven
waarom je tot niks komt.”
Je ging de laatste jaren minder naar buiten, schreef vaker over je binnenwereld, over wat je las en dacht. Waarom die ‘verinnerlijking’ van het Klein Verslag?
“Dat
had ook een praktische reden: mijn rubriek is verplaatst binnen de
krant. Ik heb zes en een half jaar op pagina twee gestaan, mijn
deadline was toen negen uur ’s avonds. Ik kon de hele dag op pad en
begon om half zeven ’s avonds met schrijven. Maar sinds mijn stukjes
achterop de Verdieping staan, ligt mijn deadline om zes uur ’s avonds.
Dat scheelt drie uur, dat is essentieel.”
Je kreeg in december nog kritiek, omdat je in een kerstverhaal op de voorpagina, over de metro in Londen, te dicht bij je bron bleef – Engelse twitterberichten. Het woord ‘plagiaat’ viel. Hoe was dat voor jou?
“Stom,
ongelukkig. Ik kan heus wel een stukje formuleren. Maar als je
gefascineerd bent door taal, zoals ik, dan kun je je ook door de taal
van een ander laten meeslepen.”
Hoe vind je het om met pensioen te zijn? Om geen Klein Verslag meer te schrijven? Zie je er tegenop?
“Nee.
Die pensioendatum ligt al jaren vast, dat heeft ook wel iets moois. Ik
denk dat het goed is om niet te lang door te gaan, je moet niet op je
succes blijven teren. Je moet ook een keer gaan, gewoon.
“Ik
denk wel dat ik nog heel lang blijf rondkijken met dat
verslaggeversoog: kan ik hier iets mee, moet ik hier iets mee, is dit
materiaal voor een stukje. Als een soort fantoompijn, terwijl het niet
meer hoeft.
“Wat ik ga doen? Een beetje rondzwerven, als dat weer mag, kijken en verslag doen.
“Ik
heb wel aan een roman gedacht, maar ik denk dat ik eerst nog even aan
de non-fictie vasthoud, de werkelijkheidsbeschrijving. Misschien schrijf
ik wel een boek over de immigratiegeschiedenis van Australië,
geïnspireerd door mijn familiegeschiedenis. Mijn neven en nichten die
daar wonen, zijn totaal andere mensen geworden. Hoe bepalend is een land
voor wie je bent, dat vind ik een intrigerende vraag. Ook Griekenland
heeft mijn belangstelling. Ik moet mezelf nieuwe deadlines gaan stellen,
maar niet meer zulke kortademige.”
Je gaat niet tuinieren?
“Nee,
maar ik denk wel dat ik moet veranderen, socialer moet worden. Het
werken aan Klein Verslag was heel solitair, ik zat in mijn eigen hoofd.
Daardoor ben ik het moeilijker gaan vinden om me onder de mensen te
begeven, ik heb een soort schuwheid ontwikkeld. Ik probeer openingen of
feestelijkheden te vermijden, en als ik toch ga, blijf ik achterin, aan
de rand of dichtbij de uitgang. Je ontwikkelt rare trekken door dit
werk, dat vind ik niet zo’n goed effect.”
Vind je het niet jammer om te stoppen middenin de coronacrisis?
“Nee,
ik vind deze periode niet speciaal inspirerender dan andere tijden. En
mijn persoonlijk leven heeft het nauwelijks veranderd. Ik zat altijd al
thuis in isolement.”
Eén periode in je carrière springt eruit: je deed van november 2009 tot en met mei 2011 verslag van het proces tegen Ivan Demjanjuk, een Oekraïense kampbewaarder in vernietigingskamp Sobibor. Het werd ‘het laatste grote naziproces’ genoemd. Jij was erbij, schreef letterlijk geschiedenis, in meer dan negentig Kleine Verslagen. Hoe kijk je daarop terug?
“Het
was een aangrijpende geschiedenis, waardoor ik zeer werd meegesleept.
Ik moest echt oppassen dat ik er niet in verdween. Mijn vrouw heeft daar
wel over geklaagd: dat ik totaal afwezig was, ook als ik tussen de
zittingen door thuis was.
“Ik
heb altijd geprobeerd om in mijn stukjes de lichtheid te bedrijven,
maar de zwaarte van dit onderwerp, en van mijn werk als verslaggever
daarvan, was groot.
“Ik
verplaatste mijn Klein Verslag naar een rechtszaal in München en deed
wat ik altijd deed: observeren, ook mijn eigen waarnemingen beschrijven.
Hier kwam het nog meer aan op precisie, ik moest proberen niet
vooringenomen te zijn, ook niet ten aanzien van de verdachte.
Voor deze verslagen, gebundeld in je boek ‘Dienstausweis 1393’, kreeg je veel lof, maar ook wel wat kritiek. Sommige krantenlezers vonden het teveel.
“Ja,
een lezeres vond de aandacht die we hadden voor het proces
‘buitenmaats’. En eigenlijk begreep ik dat heel goed, ik heb ook wel
gedacht: wie wil dit eigenlijk nog lezen. Het duurde ook veel langer dan
gedacht: achttien maanden.
“Maar
ik ben ongelooflijk blij dat het kon, het paste bij de geschiedenis van
Trouw. Er was, ook internationaal gezien, niemand die zo veel ruimte
kreeg als ik: een vaste plek, een vaste lengte. Nooit heeft de
hoofdredactie ook maar één moment getwijfeld aan het belang. Dat was
goud waard.”
Hebben de lezers jou in al die jaren eigenlijk leren kennen, uit jouw stukken?
“Laat
ik het zo zeggen: wat ik over mezelf schrijf is niet altijd waar, maar
wel waarachtig. Ik heb mezelf niet verdraaid of zo, maar ik laat alleen
zien wat ik wil laten zien.
“Soms
sticht ik ook verwarring. Als ik schrijf over mijn verhuizing naar mijn
pied-à-terre in Zutphen, denken mensen dat ik in scheiding lig. Er is
vast iets mis. Waarom zou hij anders ineens op een zolderkamer zitten?”
Vind je die verwarring vervelend?
“Nee hoor, helemaal niet.”
De laatste Klein Verslag van Wim Boevink, uit de krant van 25 april, leest u hier.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten