Achtergrond Vertalersleed
Het vertalen van boeken is scheppend mensenwerk, en álle vertalers verdienen beter
Het
grote publiek lijkt het soms te vergeten, maar vertalen is mensenwerk.
Dat verdient veel meer waardering, vindt literair vertaler Martin de
Haan. Júíst ook het niet-literaire werk.
Zomaar
een informatiekraampje op zomaar een boekenbeurs, een jaar of tien
geleden. Achter de tentoongestelde boeken, allemaal vertalingen, staan
een paar vriendelijke vrijwilligers de bezoekers te woord. En dan valt
die ene, oprecht verbaasde vraag, die diezelfde dag nog een paar keer
zou langskomen: ‘Dus boeken worden nog altijd door mensen vertaald?’
Inmiddels
zijn we tien jaar verder en verschijnt, getuige de krant van vorige
week, de nieuwe Jonathan Littell in de vertaling van Ilse Barendregt
(binnenkort), de nieuwe Oliver Sacks in de vertaling van Luud
Dorresteijn (ligt in de winkel), de nieuwe Tarjei Vesaas in de vertaling
van Marin Mars (ook in de winkel). Natuurlijk maken menselijke
vertalers stiekem allang gebruik van alle mogelijke digitale
hulpmiddelen, maar het technologische optimisme (en daaruit
voortvloeiende culturele pessimisme) van rond de eeuwwisseling lijkt
toch wat voorbarig te zijn geweest. Tijdwinst valt er bij het vertalen
van de meeste boeken nog niet echt te behalen met vertaalgeheugens,
automatische vertaalprogramma’s en elektronische woordenboeken, want al
die hulpmiddelen leveren weer nieuwe inzichten en vertaalmogelijkheden
op, die de vertaler allemaal moet afwegen.
Het
zal het lezerspubliek allemaal worst wezen. Als die nieuwe Littell,
Sacks en Vesaas nou maar gewoon in de boekhandel liggen, liefst zo snel
mogelijk en in elk geval niet duurder dan oorspronkelijk Nederlandse
titels. Vertalers zijn onzichtbaar, horen dat volgens de heersende
opvatting ook te zijn, en als ze het niet zijn is er kennelijk iets fout
gegaan: de tekst leest ‘stroef’, is te ‘letterlijk’, kortom niet
‘soepel’ genoeg. En echt waar, worden romans nog altijd door mensen
vertaald?
Boekvertalers
hebben tegenwoordig met een dubbel beeldvormingsprobleem te kampen.
Alsof het aloude gebrek aan culturele en financiële waardering dat haast
vanzelf uit hun spreekwoordelijke onzichtbaarheid voortvloeit nog niet
genoeg was, moeten ze nu ook nog eens op de bres om het publiek (en
sommige opdrachtgevers) duidelijk te maken dat hun werk toch echt
mensenwerk is en voorlopig ook blijft.
De vertaler als auteur
En
niet zomaar mensenwerk, maar scheppend mensenwerk. Boekvertalers sturen
hun opdrachtgevers geen keurige urendeclaratie voor verrichte
administratieve arbeid, zoals andere soorten zelfstandigen doen, maar
zijn volgens het auteursrecht ‘makers’ van oorspronkelijke werken,
auteurs dus. Dat lijkt misschien vreemd, maar vergelijk maar eens
verschillende vertalingen van eenzelfde tekst: geen twee ervan zijn
gelijk. Niet omdat ze per definitie onvolmaakt zijn, maar omdat elke
vertaler zijn eigen belevingswereld en achtergrond met zich meedraagt.
Net als elke lezer trouwens: geen tweemaal leest men hetzelfde boek.
Het
hele auteursrecht is gebaseerd op dat idee van oorspronkelijkheid. Het
treedt automatisch in werking zodra iemand iets schrijft (of tekent,
componeert et cetera) dat nog niet eerder was geschreven, je hoeft er
geen aanvraag voor in te dienen zoals bij een octrooi of een
handelsmerk. En het allermooiste is dat je helemaal zelf mag bepalen wie
iets met jouw maaksel (tekst, tekening, liedje) mag doen en tegen welke
voorwaarden. Vandaar dat schrijvers en vertalers contracten met
uitgevers sluiten: ze maken de rechten die ze als auteurs automatisch
hebben te gelde, idealiter natuurlijk op zo’n manier dat ze er op zijn
minst van kunnen leven.
En
daar wordt het lastig. De uitgever wil namelijk ook kunnen leven van de
exploitatie van die rechten, hij wil er zijn personeel en zijn
bedrijfspand mee kunnen bekostigen en er liefst nog wat aan overhouden,
zoals het een goed ondernemer betaamt. In het geval van vertalingen is
er bovendien nog een lachende derde: de oorspronkelijke auteur, die de
vertaalrechten op zijn werk uiteraard meestal niet voor niets weggeeft.
Het leidt tot een lichtelijk absurde driehoek, waarin elke partij
gebonden is aan de beide andere. De vertaler kan niets beginnen als de
uitgever geen overeenkomst heeft met de oorspronkelijke auteur, die op
zijn beurt geen rechten kan doen gelden op de nieuwe, zelf ook weer
oorspronkelijke tekst die de vertaling is.
De taart moet dus worden verdeeld. Volgens een ongeschreven regel in het boekenbedrijf (opgetekend in de Auteursrechtgids voor de Nederlandse praktijk van
Michel Frequin, voormalig jurist van de uitgeversbond GAU) krijgen de
uitgever en de gezamenlijke rechthebbenden elk de helft van de
netto-opbrengst – waarbij natuurlijk meteen de vraag is hoeveel de
oorspronkelijke auteur alvast opsnoept met het niet-terugvorderbare
voorschot dat hij heeft onderhandeld. Vertalers van bellettrie krijgen
in ons land een keurig ‘modelcontract’ met naast een eenmalig
opdrachthonorarium ook een royaltyregeling waarin hun creatieve
auteurschap tot uiting komt, maar ervan leven kunnen ze niet: de
royaltydrempel wordt bijna nooit gehaald, en voor een roman van 100
duizend woorden (zes maanden werk inclusief drukproeven et cetera) staat
een gangbaar honorarium van zo’n 6.500 euro. Dat is bruto, alle kosten
van de vertaler (belasting, verzekeringen, bedrijfskosten) gaan er nog
af.
Gelukkig
hebben we in Nederland het Letterenfonds, dat het haperende
marktmechanisme ‘repareert’ door werkbeurzen te verstrekken aan
vertalers van belangrijke literaire boeken. Maar ook dan is het nog
altijd geen vetpot, en het is daarom terecht dat het Expertisecentrum
Literair Vertalen onlangs de noodklok heeft geluid in een
‘vertaalpleidooi’, verTALEN voor de toekomst – met enig succes,
want na Kamervragen van GroenLinks heeft minister Ingrid van Engelshoven
de toezegging gedaan dat het vertaalbudget van het Letterenfonds zal
worden verruimd (zij het met gesloten beurs, dus ten koste van andere
activiteiten).
Waterscheiding
Eind
goed, al goed? Toch niet helemaal. Het mooie Nederlandse systeem met
zijn keurige modelcontract en zijn werkbeurzen is om historische redenen
altijd beperkt geweest tot vertalingen van literatuur in engere zin, en
alle aandacht van overheid en media is dan ook gericht op wat we
gemakshalve ‘literair vertalers’ zijn gaan noemen – zonder te beseffen
dat ‘literair vertalen’ in alle ons omringende landen en ook in de
Europese boekvertalersraad CEATL wordt gedefinieerd als het omzetten van
een oorspronkelijk werk in een andere taal en daardoor in een nieuw
oorspronkelijk werk: alles wat onder het auteursrecht valt.
Als
je met die bril kijkt, wordt het probleem van de Nederlandse
waterscheiding tussen literair en niet-literair vertalen ineens pijnlijk
duidelijk. Niet alleen krijgen vertalers van ‘niet-literaire’ teksten
(waaronder zowel thrillers als moeilijke non-fictieboeken vallen) vaak
geen fatsoenlijke contracten, meestal lagere tarieven en bijna nooit
royalty’s, ze krijgen ook geen aanvullende werkbeurzen (waarvoor een
‘literair’ modelcontract met bijbehorend tarief een voorwaarde is).
Michel Frequin waagt in de eerste druk van zijn Auteursrechtgids (2005)
nog een poging om het onderscheid te rechtvaardigen: ‘Een vertaler die
in opdracht vrijwel letterlijk kan en moet vertalen, en dus een
betrekkelijk gering eigen karakter aan de vertaling kan geven, zal vaak
contractueel niet op dezelfde [sic] als de auteur of de literair
vertaler worden behandeld.’ Maar in de tweede druk (2015) ontbreekt deze
passage; zou Frequin zelf ook hebben beseft dat zijn argument
onhoudbaar is, omdat vertalers van ‘lagere’ (en slechter betaalde)
genres juist veel vrijer vertalen om hun lezers tegemoet te komen?
Er
staat ons nog veel te doen. Overheid: richt uw aandacht (en financiële
middelen) op álle cultureel waardevolle vertalingen, niet alleen op
bellettrie. Uitgevers: respecteer de uitgangspunten van het
auteursrecht, óók voor niet-literaire vertalingen. Vertalers: durf uit
te komen voor jullie auteurschap.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten