In
de serie 'tien geboden' interviewt Arjan Visser wekelijks bekende en
minder bekende Nederlanders aan de hand van de Bijbelse tien geboden
over hun leven, wereldbeeld en religie. Vandaag: Herman van Veen (1945) - podiumkunstenaar, schrijver, en muzikant.
I. Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben
“Het
is een begrijpelijk verlangen: er moet iemand zijn die op ons let. Een
sterke vader, een zorgzame moeder, een alom liefhebbend wezen. In
‘Meneer’ (van de cd ‘Kersvers’ uit 2014, AV) zeg ik waartoe ik allemaal
bereid ben, als God werkelijk zou bestaan: ‘En ik zal knielen en een
kleedje kopen/ voortaan gesluierd gaan en me besnijden/ varkenshaasjes
laten liggen/ Bier en wijn vergeten/ Kippensoepjes eten/ Mijn handen
vouwen en mijn hele dood en leven aan hem of haar of het toevertrouwen’.
Maar het is natuurlijk absurd om God te zien als een persoon. God als
gedachte is veel reëler. Alles begint met een gedachte. En dat wordt dan
iets. Iets uit niets. Een gedicht, een schilderij, een formule, een
gebouw, wat dan ook. Dus: niets is God, God is niets.
Ik
heb ooit de natuurkundige Stephen Hawkins een briefje gestuurd en hem
gevraagd of hij Het Grote Niets, van waaruit alles is ontstaan, voor mij
kon beschrijven. Ik kreeg geen antwoord. Dat was de enige, juiste
reactie. Het is namelijk niet uit te leggen - daar is geen beginnen aan.
Ik
denk te weten dat ik deel uitmaak van een onoverzichtelijk, schitterend
groter geheel, maar wat weet ik werkelijk? Ik kan er niet uitstappen om
de boel van een afstandje te bekijken... Dit wordt misschien een iets
te ingewikkelde filosofische Auseinandersetzung, maar ik leg hem toch
even aan je voor: wie heeft besef van wie of wat? Weet een boom dat ie
een boom is? Er schijnt zoiets te bestaan als het Wood Wide Web; de eik
in Nederland zou in contact staan met een soortgenoot in Zuid-Amerika.
Ik weet niet wat ik daar precies van moet vinden. Ja, zeer interessant,
maar daar blijft het bij. Ik hoor mensen heel verstandige dingen zeggen,
daar luister ik een tijdje naar en dan fiets ik door naar een plek waar
ook weer iets opmerkelijks gebeurt. Ik ben een reiziger. Een reiziger
in kennis. Een reiziger in ervaring. Ik blijf reizen tot ik niet meer
verder kan. En dan? Is het dan gedaan? Ook dáár heb ik geen antwoord op.
En ik geloof ook niet dat er iemand is die het antwoord wel kan geven.”
II. Gij zult u geen gesneden beeld maken noch enige gestalte van wat boven in de hemel, noch van wat beneden op de aarde, noch van wat in de wateren onder de aarde is
“Toen
ik jong was, twee- of drieëntwintig, kon je in het medialandschap
ineens van nul naar duizend schieten. Als je op de televisie was
geweest, hadden maar weinig mensen je níet gezien of gehoord. Het was
een vervreemdende wereld; ineens was ik van belang. De
platenmaatschappij zag overal brood in en ik had al vrij snel in de
gaten dat het niet over mij, maar over het ‘product’ Herman van Veen
ging. Onderhandelingen daarover gingen gepaard met een bepaald soort
kritiekloosheid, een naar-de-mond-praterij die ik bijzonder onaangenaam
vond. Aan de andere kant van het spectrum stond het publiek waar ik me
ook mee moest leren verhouden. Ik vind het oprecht een eer als mensen me
vertellen of schrijven hoeveel ze aan bepaalde liedjes te danken hebben
- in Duitsland klom er zelfs iemand het podium op en zei dat een tekst
van mij hem ervan had weerhouden om zelfmoord te plegen - maar ik ben
ook een kind van mijn moeder: down-to-earth, aards.
Als
ik de deur van het theater achter me dichttrek, is de avond voorbij.
Dan ben ik alweer bezig met de volgende stap. Zal ik de tekst van dit
liedje aanpassen? Dat ene nummer morgen net iets anders zingen? Ik denk
in ieder geval geen moment aan die zogenaamde sterstatus. Ik loop daar
gewoon maar een beetje door de stad. Net als ieder ander.”
III. Gij zult de naam van de Here, uw God, niet ijdel gebruiken
“Iedereen die namens God spreekt, kletst uit z’n nek.”
IV. Gedenk de sabbatdag, dat gij die heiligt, zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen; maar de zevende dag is de sabbat van de Here uw God, dan zult gij geen werk doen
“Het
artiestenleven geeft veel ruis. Daarom vind ik het zo fijn om te
schilderen. In mijn uppie, met een doek of een stuk papier, een
volstrekt abstract plan uitvoeren, zonder ambachtelijke belemmeringen -
omdat ik nu eenmaal geen geschoolde schilder ben. Alles is goed. Het is
puur zintuigelijk, een groot geschenk.
Er
gebeurt iets bijzonders als ik schilder: het is net alsof ik weer in
mijn ouderlijk huis ben. Waar mijn vader uren achter elkaar bezig is met
houtsnijwerk - een sigaretje in zijn mondhoek, rook kringelt naar boven
- en mijn moeder tussen het breien of het haken door broodjes en koffie
brengt. Daar ben ik als ik schilder. Thuis.”
V. Eer uw vader en uw moeder
“Weet
je waar dat thuisgevoel me ook kan overvallen? Als ik door de C&A
loop. In een tijd die ze, geloof ik, de midlifecrisis noemen en ik het
leven lastig en ingewikkeld vond, vluchtte ik die winkel wel eens in
omdat die zaak mij zo aan mijn moeder deed denken. Dan keek ik een
tijdje naar die winkelende mensen, luisterde naar het geschuif van de
hangertjes aan de kledingrekken en voelde me helemaal tot rust komen.
Daar ging ik altijd met mijn moeder naartoe. Daar ging ze op zoek naar
de beste, goedkoopste broek. Of we gingen de etalages van de Voorstraat
bekijken en bleven lang staan bij spullen die we toch niet konden
betalen. Doe ik nu nog wel eens. Even kijken. Even blijven staan. Even
dat gevoel van toen terughalen.
De
eerste drieëntwintig jaar van mijn leven woonde ik thuis. Ik heb
ontzettend veel mooie herinneringen, maar het was ook niet altijd pais
en vree. Mijn ouders, dat zijn toch twee mensen die de apocalyps hebben
overleefd. Ze kwamen uit de oorlog tevoorschijn en wisten één ding
zeker: dit nooit weer. Er was een groep mannen - de vader van mijn
moeder en een broer van haar moeder maakten er ook deel van uit - die in
het verzet had gezeten en na ’45 nog altijd bij elkaar kwam. Zo’n avond
begon rustig, maar al snel werden er dingen besproken die wij, mijn
twee zusjes en ik, niet horen mochten. Na dit soort bijeenkomsten wilde
mijn vader wel eens te veel gaan drinken. Een paar keer per jaar was hij
echt onaanspreekbaar dronken en dan begon hij over de oorlog. Mijn
moeder greep altijd in: ‘Jan, ik wil het graag horen, maar niet als je
dronken bent.’ ‘Jij was er niet bij,’ antwoordde mijn vader dan, ‘jij
hebt het niet gezien.’ En: ‘Ik drink wat ik wil, ik heb deze jenever
zelf betaald!’ Ik schrok van allebei; zowel van mijn vaders agressie als
van de nuchterheid waarmee mijn moeder op hem reageerde. Daarna kwam
het ontnuchteringsproces op gang: eerst kotste mijn vader de hele meuk
onder, daarna moest hij alles zelf gaan schoonmaken - ‘Je denkt toch
niet dat ik dat ga doen?’ - en vervolgens kwamen ze toch weer tot elkaar
en gingen ze hand in hand naar boven, naar bed.
Ik
hield zielsveel van mijn vader. Hij was mijn beste vriend. Ik heb de
wereld met hem rondgefietst. Hij wist alles van de natuur. Hoe
madeliefjes en eikenbomen groeien, hoe een karper zich gedraagt, waar
een zeelt het liefst gaat zwemmen - álles. En een ambachtsman hè? Hij
heeft als drukker bij Het Parool gewerkt en wist alles van letters, van
papier, van inkt... Prachtvent. Vrolijk, outgoing, optimistisch,
socialistisch.
Mijn moeder was een
volstrekt andere persoon. Psychologisch ook veel ingewikkelder. Vaak
ziek. Ik moet echt mijn best doen om me haar aangekleed te herinneren.
Ze liep meestal in een pyjama-achtig dingetje rond. Er was altijd iets,
er school veel verdriet in haar wezen. Mijn moeder kwam uit een armer
milieu dan mijn vader. Ze verloor op jonge leeftijd haar moeder, ging na
de lagere school in de huishouding werken. Alles wat ze wist, had ze
zelf geleerd. Zodra ze een boek zag, begon ze er in te lezen. En ze was
sociaal; ons huis was de Rode Kruis-post in de straat. Later, dacht ik
toen al, zal ik júllie helpen. Mijn vader kwam bij mij in dienst - heeft
zestien jaar bij ons gewerkt! - en ik nam mijn ouders overal mee
naartoe op reis. Ik was van plan om hen in huis te nemen als ze
hulpbehoevend werden. Mijn moeder vond dat geen goed idee. Ik woonde
toen in een dorp. ‘Daar heb je toch geen C&A?’ Na haar dood is mijn
vader nog wel bij ons ingetrokken. Ik had het gevoel dat ook hij niet
helemaal kon aarden. Na een paar weken besloot ik zijn oude stoel op te
halen. Misschien dat hij zich daardoor iets meer thuis zou voelen. De
stoel kwam en mijn vader liet zich er onmiddellijk, heel tevreden,
inzakken. Een dag later is hij overleden.”
VI. Gij zult niet doodslaan
“Er
is nooit een rechtvaardiging te vinden om wie dan ook te doden. Ik ben
dus ook tegen de doodstraf. Ik ben voor de vraag: hoe heeft dit kunnen
gebeuren? Ik ben voor analyse. Voor inzicht. Voor begrip. Euthanasie,
dat is een heel ander verhaal. Ik beschouw het als een mensenrecht om
zelf te kunnen beslissen of ik in een uitzichtloze situatie verder wil
leven of niet. Nee, ik heb nog niets op papier gezet - daar ben ik nog
veel te jong voor - maar... laat ik het zo zeggen: ik zal ervoor zorgen
dat ik niet thuis ben als de dood langskomt.”
VII. Gij zult niet echtbreken
“Op
mijn vierde wist ik één ding zeker: later ga ik met Marijke trouwen. Ze
woonde bij ons om de hoek. Onze vaders waren goede vrienden. Het ging
precies zoals ik het me had voorgenomen, en zoals het in die tijd
gebruikelijk was. De eerste kus was voor Marijke. Verliefd, verloofd,
getrouwd. Tot de dood ons zou scheiden. Dat was de bedoeling. En ik zou
onderwijzer worden en zij zou Italiaans studeren. Maar ik werd geen
onderwijzer. En zij ging geen Italiaans studeren. En ons huwelijk hield
geen stand. Je hebt nu eenmaal geen zicht op alle veranderingen: die van
jezelf, die van de ander en die van de omstandigheden. Ik zie de
echtscheiding niet als het bewijs van een mislukking, maar het was wel
zeer ingrijpend en ik denk dat ik me daarna in een relatie heb gestort
om die verdrietige vaststelling teniet te doen, om de stilte te
bestrijden. Er móest gewoon iemand zijn. Voor altijd. Ook dit huwelijk
strandde. En weer: niet mijn gevoelens, maar de omstandigheden
veranderden. Ik ben alle vriendschappen, alle liefdes in mijn leven,
trouw. Mijn vrienden zijn mijn vrienden voor altijd. Mijn exen zijn niet
meer mijn geliefden, maar ik heb ze nog wel lief.
Inmiddels
ben ik al zo’n dikke dertig jaar erg gelukkig met Gaëtane. Ik heb
moeten oefenen om het nu zo goed met haar te hebben. Zonder die ervaring
had het niet gekund.”
VIII. Gij zult niet stelen
“Wat
ik niet begrijp: hoe sommigen mensen het zichzelf permitteren om zo
buiten proportioneel rijk te zijn. Grenzeloze hebzucht, ten koste van de
mensen die het minder hebben. Ik vind het pathetisch. Hoezo moet je in
je eentje zoveel geld bezitten? Deel het! Je kunt het toch niet
meenemen. Om met mijn moeder te spreken: een doodshemd heeft geen
zakken.”
IX. Gij zult geen valse getuigenissen spreken tegen uw naaste
“Eerlijkheid
is de kortste weg naar het geluk, de kortste weg naar een goede
gezondheid. Dat heb ik mijn kinderen ook altijd voorgehouden: vertel nou
gewoon hoe het zit!
Ik heb ook geleerd
hoe ‘zeggen waar het op staat’ je soms in de problemen kan brengen.
Toen ik in november 2009, tijdens een bijeenkomst over het gevaar van
totalitaire systemen, onder andere had gezegd dat de PVV, door haar niet
democratische partijstructuur ervoor moest waken niet te worden zoals
de NSB, kreeg ik - nadat De Telegraaf er nogal ongenuanceerd over had
bericht - honderden verwensingen en wat doodsbedreigingen toegestuurd.
Ik ben me werkelijk rot geschrokken, vooral ook omdat ik nooit heb
willen beweren dat PVV’ers NSB’ers zijn of iets dergelijks.
Als ik mij zorgen maak over maatschappelijke ontwikkelingen, zoek ik doorgaans naar een theatrale vorm om die te uiten.
Ik
noem nooit namen, ik probeer stromingen zichtbaar te maken, te wijzen
op een mogelijk gevaar. Het is niet voor niets dat ik heel lang Willem
Wilminks ‘Ben Ali Libi’ op mijn repertoire had staan: ‘En altijd als ik
een schreeuwer zie/ met een alternatief voor de democratie,/ denk ik:
jouw paradijs, hoeveel ruimte is daar/ voor Ben Ali Libi, de
goochelaar./ Voor Ben Ali Libi, de kleine schlemiel,/ hij ruste in
vrede, God hebbe zijn ziel.’”
X. Gij zult niet begeren uws naasten huis; gij zult niet begeren uws naasten vrouw, noch zijn dienstknecht, noch zijn dienstmaagd, noch zijn rund, noch zijn ezel, noch iets dat van uw naaste is
“Ik
heb met willen nooit zo veel gehad of ja, ooit te kunnen voetballen
zoals alleen Piet Keizer zaliger dat kon, maar is dat jaloezie? Het is
vooral bewondering. Ik ben altijd al een bewonderaar geweest, maar ik
word er ook steeds beter in.
Misschien
heeft mijn leeftijd daar wel mee te maken. Alles gaat makkelijker met
het ouder worden. Ik ben gelukkiger dan ooit. Niet langer opgejaagd door
verwachtingen of verplichtingen. Ik ben niet bezig met het resultaat;
ik geniet van het zingen, het schrijven, het schilderen zélf. Nu.
Begrijp je? Anders gezegd: door het afnemen van toekomstige tijd ben ik
me van het heden veel meer bewust.”
Geen opmerkingen:
Een reactie posten